| |
| |
| |
VIII.
Er deunde een oud Fransch liedje in Taede's hoofd. Steeds weer beginnend, van vooren af áán. Een blij, bekoorlijk liedje, dat hem aan de schoonste dagen van zijn leeven herinnerde:
Ouvre tes yeux bleus, ma mignon-ne! Voi - ci le jour!
Dat moest hij onophoudelijk hooren in zich, en daarbij denken aan Enna's oogen en haar wakker worden, zooals hij zich dat sommige blijde, lichte morgens herinnerde.
Hij zat onbeweegelijk, met het hoofd in de handen, inéén gedooken tegen het boord van de sloep. Rechts van hem voelde hij de warmte van het groote mans-lijf, waarin hij gewenscht had en nog wenschte nu en dan, zijn mes te durven planten.
Roerloos zat hij uuren aanéén, zoolang hij het
| |
| |
vol kon houden. ‘Mijn leeven is ten eind,’ dacht hij, ‘de rest is lijden. Wat ik nu nog maar te doen heb, is dulden, dulden, dulden.
Dus zal ik mij nu niet beweegen, niets doen, niets willen, des te eerder is het lijden geleeden. Elk uur doorgeleeden is winst, dan is het einde weer zooveel nader. Stil zitten dus en zich concentreeren, zooals de fakirs doen! Die leeren ook dulden, en voelen eindelijk geen pijn meer, geen leed, geen verlangen, geen onrust.’
Daar begon het liedje weer in hem:
‘Ouvre tes yeux bleus, ma mignonne!
Hij proefde al het koket-idyllisch en wat gekunsteld pastorale van de luchtige melodie en de teedere woorden - en zag het liefelijk beeld dat ze opriepen in bekoorlijksten schijn. Het fijne nachtkleed, de geurige blonde haren op het kussen, het van dageraadslicht vervulde kamerke, de zingende voogels daarbuiten.
Daar hij geen Indische Fakir was, maar een Westerling met vuurige neigingen en driften, zoo werd na eenige uuren zijn onrust al grooter en grooter. Hij moest opzien, denken waar hij was, en waar zijn geliefden waren, en rondkijken naar de donkere gestalten van zijn lotgenooten in de
| |
| |
boot, en naar het glanslicht dat hij booven de andere sloep gezien had.
Hij zag het nog, duidelijk, en hij strekte zijn handen uit, hartstochtelijk, smartelijk, de vuisten gebald, en hij kon niet nalaten een kreet te uiten, angstig als een gestrikte haas die den jager koomen ziet.
De menschen rondom waren stil, en in den flaauwen scheemer van de lantaren zag hij hoe ze éven naar hem omkeeken, verwonderd wat hem bezielde, ieder vervuld van eigen angst en ongerustheid. De matrozen roeiden reegelmatig door, en hij hoorde de stem van den man aan 't roer, een jonge, stroeve zeeofficier, zeggende dat men zuidwaarts koersen moest om in de baan der groote trans-atlantische stoomers te blijven.
Toen dook hij weer in zichzelven en dacht aan de zonnige morgens aan land, - aan Enna en Sirius, en het deuntje begon weer:
De menschen in de boot waren ook allen nog geduldig. Zij dachten nog niet dat deze toestand lang zou duuren. Eenmaal was er gekijf tusschen twee mannen. Dit eindigde door tusschenkomst van den stuurman. Taede hoorde iets oover boord gooien. Een flesch met sterken drank, begreep hij. Eens begon een klein meisje te
| |
| |
huilen, en werd door de moeder getroost. Een jonge vrouw werd opnieuw zeeziek, want al was het windstil, toch stond er een lange, trage deining, die zeer voelbaar was in het kleine vaartuig.
Nu kwam de dageraad, doch men kon niet zien van wáár en geen morgenrood gloeide in 't Oosten. Alleen de neevel werd langzamerhand witter en witter, en eindelijk gleeden ze weer in 't zelfde vale, gelijkmatige licht van den voorigen dag.
In de stilte rondom klonk het schreeuwen van ongeziene voogels, het klotsen der riemen, en nu en dan het hoorn-signaal, flaauw beantwoord van een sloep in de nabijheid. Men wist dan, tot aller verligting, dat de booten nog niet ver uitéén waren gedreeven. Toen het licht was en Taede de nabijheid van vrouw en kind niet meer door den wonderen glans kon bespeuren, werd zijn onrust hem te machtig. Hij moest zich beweegen, zich uiten, toegeeven aan den drang tot actie. Hij stond op, en zonder zich nu om de anderen te bekommeren begon hij luidkeels dat liedje te zingen, dat den ganschen nacht hem door 't brein had gespeeld. Hij zong met volle stem door den neevel, over de gladde, donkere, verraderlijke zee, - zijn geliefden toe:
‘Ouvre tes yeux bleus, ma mignonne!
| |
| |
De jonge, stroeve stuurman, ernstig en correct, geheel vervuld van zijn verantwoordelijke positie, zeide:
- ‘Wees zoo goed te gaan zitten en u kalm te houden.’
Taede keek eerst den spreeker aan, als ontwaakte hij uit een droom, - toen naar de andere persoonen die hem allen aanzagen, de zeelieden wat schamper spotachtig, de vrouwen bevreesd, - de meesten zeer ernstig. Hij begreep dat men meende dat hij van angst krankzinnig was geworden.
- ‘Wees maar niet bang,’ zei Taede, ‘ik ben niet gek. Maar ik moet wat te doen hebben. Laat mij roeien, stuurman!’
Dit werd toegestaan en zwijgend roeide Taede twee uuren achtereen, verdooving zoekend in oovermatige inspanning. Het liedje zong dóór in zijn hoofd, zijn spieren werden uitgeput, maar zijn gedachten kwamen niet tot rust.
- ‘Nu kan ik niet meer!’ zeide hij, vooroover leunend op de riem, hoopende bewusteloos te worden, maar dat gebeurde niet.
- ‘Dan weer op uw plaats,’ zei de stuurman, den matroos wenkend hem te vervangen.
De plaats naast den gehaten Duitscher was vrij gekomen. Wankelend en duizelig stond Taede
| |
| |
op, en staarde in de lichtgrijze oogen van zijn vijand, die hem hard, koud en hatelijk aanzagen.
- ‘Zullen wij samen over boord springen?’ zei Taede. ‘Dat geeft ruimte voor de anderen.’
- ‘Ga uw gang!’ zei de Duitscher kalm en hoonend, ‘ik zal nog wat wachten.’
- ‘Zitten, zitten!’ riep de stuurman, maar Taede bleef staan.
- ‘Waarom vermoordt jij me niet,’ zei hij, den Duitscher met ‘du’ aansprekend, terwijl deze hem beleefd met ‘Sie’ beantwoordde. ‘Je zou me toch graag dood zien.’
- ‘Dat heeft geen haast,’ zei de Duitscher. ‘Ik hoop u nog eerst aan den wal in de boeien te zien.’
- ‘Aan den wal?’ riep Taede met een schamperen lach. ‘Aan den wal? Zou er nog iemand van ons beiden aan den wal koomen?’
Hij keek weer om zich heen, in de oogen van zijn lotgenooten. Hij zag booze, stuursche blikken, en ook angstige onrustige, die van hem naar den stuurman gingen, als om geruststelling na zijn hoopelooze woorden.
Hij zag nu welke menschen er in de sloep waren. Een echtpaar en hun dochter, donkere typen, blijkbaar uit Zuid-Oost-Europa, de ouders met tanige, verweerde gezichten, de dochter een
| |
| |
bijna volwassen meisje met zware, zwarte wenkbraauwen en mooie, groote, schuuwe oogen. Naast hen zat een paar goed gekleede, jonge vrouwen, blijkbaar Engelschen. Een er van zóó keurig, als had zij zorgvuldig toilet gemaakt, een grijze sjaal rondom het frissche, flinke, opgewekte gelaat.
Een der zendelingen, de oudste, een gebaarde man, zat vlak bij hem, met een klein gebeedenboekje in de handen. Bij den stuurman schuilde het kleine meisje dat 's nachts gehuild had, bleek en huiverend, in een grooten mannenjas gedoken, aangevleid tegen haar moeder.
De jonge stuurman, ook Duitsch spreekend, zei met nadruk: ‘Ik beveel u te gaan zitten en de menschen niet te verontrusten. Ik heb hier de verantwoordelijkheid voor het lot van dertig menschen, en ik moet in 't belang van allen de strikste gehoorzaamheid eischen.’
- ‘Stuurman!’ zei Taede, ‘ik ben een gevaarlijk passagier. Mijn vrouw en kind zijn in die andere sloep, en als ik zeeker wist dat ze mij niet meer noodig hadden, en dat ik ze nooit weerom zou zien, dan sprong ik terstond oover boord. Weet je hoelang ik het niet doen zal?.... zoolang deeze man kans heeft hen nog te ontmoeten.’
| |
| |
Met zwijgende aandacht volgden de menschen zijn gebaar toen hij den Duitscher aanwees.
- ‘Ik had hem kunnen vermoorden, van nacht, maar ik wilde niet,’ ging Taede voort. ‘Ik zelf wilde het wèl, maar een ander Zelf, dat sterker was, wilde niet. Ik begrijp het niet. Het was toch mijn plicht geweest. Hij bedreigt mijn vrouw en mijn kind, en van dat kind hangt het lot der menschheid af.’
In de sloep waren ook nog eenige forsche, jonge Amerikanen, die kalmer en vroolijker dan alle anderen de spanning en het ongerief verdroegen. Een van hen riep nu:
- ‘Laat hem binden, stuurman. Hij raakt van zinnen!’
Taede wendde zich om: ‘Was het maar waar, man! Misschien leed ik minder. Ik zou God danken, als hij zich erbarmde en mij gek maakte. Maar zóó genadig is hij niet.’
Toen zeide de zendeling met een diepe basstem:
- ‘Wie met moordgedachten loopt verdient Gods erbarmen niet.’
- ‘Ei, waarom niet?’ zei Taede. ‘Heb ik ze mezelven gegeeven? En al had ik dat kunnen doen, ben ik daarom minder erbarmelijk, minder meelijwaardig voor een God? Ik heb meelij met
| |
| |
een hulpeloos kind, met een dolle hond, ben ik dan barmhartiger dan God? - En als ik geen moordgedachten had, zou God zich dan wèl over mij erbarmen?’ en toen zich weer omwendend en al zijn lotgenooten toespreekend: ‘Heeft God zich altijd over brave menschen erbarmd? - Gij armen reekent op redding, allemaal. Waarom? Zijn er niet duizenden en duizenden ellendig omgekoomen op den oceaan? - Was Hudson geen brave man en heeft God zich oover hem erbarmd of oover zijn onschuldig kameraadje, toen ze beiden in een oopen boot werden gezet door de oproerige matrozen? Niemand heeft meer van hen gehoord. Verkleumd en verhongerd zijn ze, na dagen lang worstelen. Gij armen vraagt redding, verwacht redding. Waarom verdient gij het meer dan die allen die verongelukt zijn? - Ik vraag niet eens redding. Ik vraag niet meer dan waanzin. Waanzin, het zwaarste ongeluk, omdat het dragelijker zou zijn dan mijn lijden. Maar ik krijg die genade niet, ik krijg ze niet. God weet van geen erbarmen.’
De meesten der toehoorders waren ontroerd, de matroozen pruttelden binnen 's monds en verwenschten den somberen spreeker. De jonge stuurman zag bleek en overlegde wat te doen om Taede tot zwijgen te brengen. De Engelsche
| |
| |
jonge vrouw met den grijzen doek om 't hoofd sprak op fermen toon:
- ‘U moest u schamen, mijnheer, al deze menschen zoo te ontstemmen. Heeft u zoo weinig geduld? Als alle hoop verlooren is, dan is 't nog tijd om God aan te klagen. Maar we kunnen het nog verscheiden dagen uithouden en we liggen in de baan der groote mail-schepen, er is alle kans dat we spoedig ontdekt en gered worden. Is 't niet waar, stuurman?’
‘Ja, als de mist wil opklaren,’ zei de jonge stuurman voorzichtig.
Taede hield de hand voor de oogen en neuriede in zich:
‘Ouvre tes yeux bleus, ma mignonne!’
tot hij door het schommelen van de boot het eevenwicht verloor en met één hand het boord moest grijpen. Met het hoofd op de handen viel hij toen weer op zijn oude plaats naast den Duitscher en lag zoo langen tijd.
Daarna zag hij plotseling op en haalde zijn revolver te voorschijn. Hij nam die bij den loop en bood de kolf den Duitscher aan.
- ‘Toe maar! Kurt von Grobitz!!’ zei Taede, ‘toe maar! - je bent stellig moediger dan ik.’
De Duitscher haalde verachtelijk de schouders
| |
| |
op, en zei: ‘arme duivel!’ nam toen het pistool en wierp het onmiddellijk in zee.
- ‘Goed!’ zei Taede, nam toen zijn mes in leeren scheede en wierp het eveneens over boord. ‘Nu ben ik minder gevaarlijk.’
- ‘Dat 's dom!’ zei de digtst bijzijnde matroos onder 't roeien. ‘Dat 's dom! een mes komt altijd te pas.’
Taede keek den man verweezen aan en zeide: ‘Misschien is 't ook dom! - Je zult wel gelijk hebben.’
Toen zat hij weer geruimen tijd, wel uuren, met geslooten oogen en luisterde naar het deuntje in zijn hoofd.
Tegen den namiddag begonnen de menschen van hun proviand te eeten en er werd water rond gedeeld in een blikken kroes, voor ieder met zorgvuldig afgepaste maat. Eeten kon Taede niet, en hij wilde het ook niet beproeven. Maar hij had geen kracht het water te weigeren en verzwolg het begeerig. Allen dronken uit dezelfde kroes, ook de Engelsche vrouwen, die toch een eigen beeker hadden. Taede zag het en zei, met een bittere glimlach: ‘Als broeders en zusters, nietwaar?’
Maar toen kwamen verrichtingen van meer verneederenden aard waaraan toch elk op zijne
| |
| |
beurt moest meedoen. Den ganschen nacht en morgen had Taede daarom moeten denken, niet zoozeer om hemzelven, als om zijn arme vrouw, die daar tusschen vreemden zat, met haar kindje, in de andere sloep. En met siddering hield hij de handen voor de oogen, zoodra hij bemerkte dat de menschen, de een na den ander, zich moesten voegen naar de eischen van hun lichaam, zonder kans het belachelijke en de bittere verneedering te mijden. Toen kwam het groote verschil tusschen menschen en menschen aan 't licht, want voor de matrozen en minder beschaafden was het gering, onbeduidend, niet eens reeden tot lachen. Maar voor de vrouwen en sommige mannen was het zoo erg, dat zij folteringen leeden, en hun gezondheid in gevaar brachten om aan het onvermijdelijke te ontkomen, of ten minste het meedoogend nachtduister te kunnen afwachten. En dit was niet enkel het geval bij de rijk-opgevoeden en verfijnden. Het donker-oogig dochtertje der Poolsche landlieden was blijkbaar door geen raad of maning harer ouders te beweegen. En plotseling, in den namiddag, ontstond een opschudding in het einde van de boot, want het schaamachtige kind was door den zelf opgelegden dwang overmand en bewusteloos gevallen.
| |
| |
Toen Taede dit zag brak de vreeselijke spanning waarin hij den ganschen nacht had verkeerd. Hij barste uit in uitbundig snikken en een tranenvloed overstroomde zijn gelaat en droop door zijn handen.
- ‘O, jammervolle menschen! - O, God, liefderijk, barmhartig God! kun je dit aanzien zonder meededoogen? - Kun je dit aanzien zonder schaamte? - Schepper van zooveel ellende, kun je dit zien, en geen wroeging voelen? - Wij menschen schamen ons zoo zeer om onze geringheid, om onze dierlijkheid, om onze vuilheid, dat we ons kwellen tot bewusteloosheid om ze voor elkander te verbergen. En jij, groote, machtige God, die ons schiep zóó erbarmelijk, jij schaamt je niet? jij schaamt je niet? Foei! Foei! Foei!!’ - zoo riep hij door zijn snikken heen, weer naar zijn gewoonte met de volle vuisten in zijn dikken haardos grijpend, en hij herhaalde driemaal, met een stem heesch van hartstochtelijk schreien:
- ‘Foei God!! - Schaam je!!’
Dit was den meesten in de boot te erg. De zeelieden morden luid dat hem den mond gebonden moest worden, en de zendeling gaf hem een slag met zijn gebeedenboek op de lippen en zeide: ‘Zwijg, Godslasteraar!’
| |
| |
Taede zag de man een wijle beduusd aan, zonder eenige verstoordheid. Toen zeide hij, terwijl zijn gezicht als door een invallende gedachte verhelderde: ‘Kun jij voor God pleiten? Doe het dan. Ik spot niet, ik meen het. Het zou een zeegen zijn. Kun je mij toonen dat God niet de verantwoording draagt en de schuld - doe het dan! ik bid je, doe het!’
Toen Taede zweeg en alle anderen met verwachting naar den zendeling zagen, voelde deze zich merkbaar wat verleegen en men zag hoe hij bedachtzaam sprak om zijn waardigheid als geestelijke trooster op te houden.
- ‘Wij moeten ons verneederen, verootmoedigen, onze geringheid en slechtheid diep gevoelen....’ begon hij, maar Taede viel heftig in: ‘Wat is dat nu? Die gevoel ik juist veel te sterk; kunnen we ons nòg meer verneederen? En hoe meer ik onze ellendigheid voel, hoe meer ik de schande voel voor God om ons zóó ellendig te maken.’
- ‘Neen! mijnheer!’ zeide de zware stem van den zendeling, nu met grooten nadruk, als kon hij een beslissende slag toebrengen: ‘neen! mijnheer! het goede alleen komt uit God. Onze ellende komt uit onszelven en uit den duivel.’
| |
| |
– ‘Uit onszelven?’ zei Taede verbaasd en schamper. ‘Wat is ik? wat is onszelf? Niets, niets, niets. Wat ik was ben ik niet meer, wat ik worden moet ben ik nog niet. Ik ben minder dan het duizendste van een seconde. Ik drijf op de oceaan van mijn leven, als een kleine kurk. Ik kan niets. Ik vlieg voorbij.’
- ‘Wij hebben de keuze tusschen goed en kwaad,’ zeide de zendeling.
- ‘Juist!’ zei Taede, ‘en wij kiezen altijd het goede.’
- ‘Wat?’ zeide de zendeling met de uiterste minachting en rondziende naar de anderen wat zij wel van zulk een dwaasheid dachten.
- ‘Zeker!’ zei Taede. ‘Waarom zouden we het anders kiezen, als het niet goed was?’
- ‘Wat goed schijnt, is daarom nog niet goed,’ zeide de zendeling.
- ‘Wie weet het onderscheid tusschen wat goed schijnt en wat goed is?’ zei Taede. ‘Ik niet, en jij niet, en niemand hier. God weet het, maar zegt het ons arme menschen niet. Wat ik kies is altijd het beste wat ik kiezen kan.’
- ‘Dus jij gelooft niet dat iemand handelen kan teegen beeter weeten in?’
- ‘Weeten is weezen,’ - zei Taede, nu gansch en al in reflectie verdiept, ‘ieder kan
| |
| |
beeter spreeken dan hij is, maar niemand kan slechter kiezen dan hij is.’
De zendeling glimlachte tegen de anderen, meewarig, en schudde het hoofd: ‘Ik zie het wel,’ zei hij ‘Hij is een van die menschen die niet aan den vrijen wil gelooven noch aan God.’
- ‘Ik geloof aan God en aan den vrijen wil,’ zei Taede, ‘maar ik wilde van je leeren hoe ik God zijn schuld vergeeven kan.’
- ‘Je raaskalt, arme man!’ zei de zendeling, hoorbaar adem snuivend, van ontzetting. ‘Geloof je ook aan den Duivel, den Vader der zonden?’
- ‘Waarom niet?’ zei Taede. ‘Ik geloof aan veel Duivels en ik heb meelij met hen. Ik geloof dat ze eerlijk hun best doen ons bang te maken voor de zonden, maar 't helpt niet. Ze zijn niet leelijk genoeg. 't Zijn toch immers ook Gods kinderen.’
- ‘Ah! maar verdoolde kinderen!!’ riep de zendeling, maar Taede zeide:
- ‘Blijft God dan niet eevengoed grootvader der zonden? Daar gaat niets af. De ouders hebben meer verantwoording en meer schuld dan de kinderen, omdat ze meer wijsheid hebben. En God die de hoogste wijsheid heeft, heeft ook de hoogste verantwoording en de hoogste schuld!’
| |
| |
De zendeling vond dat hij genoeg gesprooken had! Hij was een boerenzoon, tegen het ongeloof van barbaren gewapend, maar niet sterk in fijne, wijsgeerige discussie. Hij schudde nogmaals het hoofd en begon preevelend in zijn boekje te leezen.
De Engelsche jonge vrouw die het gesprek met haar heldere oogen vol schrandere belangstelling gevolgd had, zeide toen tot Taede:
- ‘Ik begrijp dat gij verbitterd zijt door uw verdriet. Maar in bitterheid en wrok is verdriet juist moeielijker te dragen. Gij komt er niet verder mee. Gij spreekt of God u verantwoording schuldig is. Ge neemt een houding aan van beleedigd verzet. Dat baat u niets want God is toch veel machtiger dan gij. Als er kans is op vermindering van ons leed, op redding, dan is het alleen door onderwerping aan Zijn wil. Wij moeten leeren precies te willen zooals Hij, wat ons ook gebeurt. Dan hebben we de meeste kans op geluk en vreede.’
Taede keek haar aan met vaste, fonkelende oogen, en toen, zijn wijsvinger op haar richtend zeide hij beslist:
- ‘Een van twee.... wij kunnen anders willen dan God, of we kunnen het niet. Kunnen we het niet dan praat gij onzin, dan zijn wij
| |
| |
van zelf onderworpen, dan is mijn wrok en verzet óók Zijn wil. En kunnen wij het wèl, dan heb ik recht te vragen, waarom zijn wil beeter is dan de mijne. Want ik ben alleen voor mijn wil verantwoordelijk, niet voor de zijne. Ik kan niet anders willen dan ik zelf wil. Eer ik Zijn wil tot de mijne maak, moet ik uit vrije keuze, naar eigen inzicht, erkennen dat ze goed is. Daartoe heb ik juist de vrijheid van keuze.’
- ‘Ja als gij die trots wilt volhouden, mijnheer!’ zei de Engelsche met een kalm schouderophalen, ‘dan moet gij maar weeten wat er bij staat. Dan zal Hij u wel vermorzelen en verbrijzelen, tot gij wat neederiger zijt geworden.’
- ‘Juist!’ beaamde de zendeling met dankbaren nadruk, zonder uit zijn boekje op te zien.
Maar Taede's trekken ontspanden en hij zeide met een verachtelijken blik naar de beide spreekers:
- ‘Nu, ja! zoo is uw hoovelingen-aard. Vrees is uw laatste argument. God is machtig, dus moeten wij maar voor hem buigen, dan hebben we de meeste kans op genade. Jammer maar dat hij op stuk van zaken de neederigen eevengoed vermorzelt als de hooghartigen, en dat hij eevenmin genade heeft voor de lafaards als voor de moedigen.’
- ‘We zullen nog eens zien wie hier de lafste
| |
| |
is,’ zei de Engelsche, nu een donkerroode kleur krijgend.
- ‘Ik twijfel niet aan uw physieken moed,’ zei Taede, zachter, ‘maar dat is een heel andere eigenschap.’
Toen stond iemand, aan 't andere einde van de boot, een weinig van zijn zitplaats op, en maakte een kleine buiging, zoo goed het beweegelijke vaartuig het gedoogde. Het was een blonde ongeveer veertig-jarige man met een bloozend gezicht, lichtblaauwe puil-oogen en een lange snor. Hij droeg een zwart pak, zwarte schoenen en een zwart, rond hoedje dat hij beleefd even opligtte.
- ‘Mag 'k me 's éven voorstellen?’ zei hij tot Taede. ‘We zijn geloof ik landgenooten. Mijn naam is Pommel, Cornelis Pommel, van de firma Pommel en Co. te Zaandam, in hout.’
Taede keek hem strak aan, zonder te doen blijken dat hij hem verstond.
- ‘'t Komt me zoo vóór,’ vervolgde de man, een beetje zoekend naar zijn woorden, ‘'t komt me zoo vóór dat dit een onvruchtbare discussie is. We zijn nu eenmaal allen te samen in 't ongeluk, en 't zou, dunkt me, 't verstandigste zijn als we hier nu eens alle veeten probeerden op zij te zetten, dunkt u ook niet? De vraag of onze lieve Heer zich behoort te schamen
| |
| |
interesseert mij niet erg. Maar het is duidelijk dat wijzelf ons niet te zeer moeten schamen, anders worden we ziek.’
- ‘Interesseert u niet erg?’ zei Taede, zijn woorden herhalend als waren ze hem geheel onverstaanbaar.
- ‘Welneen!’ zei de ander goedmoedig. ‘Maar wat me wel interesseert is voor hoeveel dagen voedsel we hebben en of de andere booten nog digtbij zijn en of we gaauw een schip zullen zien en of de neevel zal optrekken. We zijn hier in gedwongen intimiteit. Laten we van dien nood een deugd maken. Laten we vrienden worden in 't ongeluk. Broers en Zusters, als u wilt. Uw wapens liggen al in zee. Gooi er uw vijandschap bij. Ik geloof dat u nog niets gegeeten heeft vandaag. Misschien heeft u vergeeten u te voorzien. Mag ik u iets aanbieden? Hier! een peer en een broodje met ham bij voorbeeld. Die kan ik wel missen. Als u wat gegeeten heeft, denkt u heel anders over de dingen. Ik heb ook vrouw en kinderen thuis en ik hoop ze terug te zien eevenals u de uwen.’
Zwijgend, als iemand in half-slaap, nam Taede de leevensmiddelen, bekeek ze éven en bood ze toen, zonder een woord te zeggen, zijnen vijand Kurt von Grobitz aan.
| |
| |
- ‘Goed zoo!’ zei de heer Pommel verheugd, en de Engelsche riep: ‘Mooi!’
De zendeling die uit zijn boekje had opgekeeken, zeide: ‘Ik zal voor u bidden, en voor uw vrouw en kind.’
Kurt von Grobitz echter duuwde de aangeboden gaven zachtjes van zich af en zei: ‘Eet u maar zelf, ik heb geen honger.’
Toen trok Taede de uitgestoken hand terug en wierp met een kalm, onverschillig gebaar het voedsel in zee, aandachtig nakijkend hoe het brood en de vrucht wegdreef en verzonk in het olie-gladde, doorschijnende water, bijna zwart onder den witten neevel.
Hierdoor ontstond heftig rumoer in de boot en luide uiting van woede en verontwaardiging.
De matrozen schimpten en tierden, de jonge Amerikaan riep weederom luid: ‘Bindt den Judas toch, stuurman! Zie je dan niet dat hij gek wordt?’
De stuurman zei met afgemeeten stem en gedwongen kalmte: ‘Als u nog ééns reeden tot ergernis geeft, mijnheer, laat ik u binden.’
Taede wendde langzaam het hoofd om, met een flaauwen, vermoeiden blik en zei, terwijl iets als de vluchtige schaduw van een bitter lachje om zijn mond speelde:
| |
| |
- ‘Gij moest mij prijzen. Volgens uw bijgeloof moet men niet alleen God bidden, maar hem ook offers brengen. Dan zal hij ons sparen. Daar had nog niemand van u aan gedacht.’
Toen liet hij het zware hoofd met de kin op de handen rusten, op het boord van de sloep, en bleef staren op het witgeverfde hout en het donkerblaauwe water, in uurenlang zwijgen, zonder acht te geeven op wat men hem toevoegde.
|
|