| |
| |
| |
VII.
Zoel werd het nu en wonderlijk laauw-vochtig. Het zeewater was donker-kobalt, bijna purper-blaauw en kristal-helder. Geele stukken zeewier dreeven er in. Zilveren vischjes sprongen er uit op en fladderden een eindweegs booven de golven, op schitterende vleugelvinnen. Veelerlei vogels zwommen en zwierden rondom het schip, een kleine, moede land-vogel kwam op de reeling rusten.
Alle menschen verheugden zich in de zonneschijn en de rustige zee. Het dek was vol en men lachte en schertste en speelde en zong. Zonnezeilen werden gespannen en speeltuig voor den dag gehaald. De matroozen waren zingend aan 't plassen, schrobben en poetsen. De officieren praatten met de reizigers, en de kapitein deed met tevreeden gelaat zijn morgenwandeling op het promenade-dek, de handen in de zakken.
Dunne strooken neevel dreeven boven de
| |
| |
zonnige zee. In de verte zag men een duidelijke neevellijn, alsof daarachter het water kookte, en de damp er uit op wasemde.
- ‘Nu gaat alles goed worden,’ zei Taede, die over de zee staarde, gezeeten naast vrouw en kind.
Maar Enna antwoordde niet en zag in de verte met onzeekeren blik alsof ze zich iets trachtte te herinneren.
- ‘Wil je mij ons geld geeven?’ zeide ze.
- ‘Jawel,’ zei Taede, ‘ben je bang dat ik het verliezen zal? Ziehier!’
- ‘Ik weet niet,’ zei Enna, ‘maar het hoort van Sirius. En hij en ik zijn nog één.’
Zij keek met groote teerheid en innigheid naar het kleine, nog gansch in zich gekeerde weezentje, met de donkerblaauwe, vage oogjes en de onzeeker tastende handjes. Zij verborg toen het geld in haar kleed.
- ‘Hij staat weer naar ons te kijken, met zijn kijker, daar op het dek,’ zei Taede, hun vijand bedoelend.
- ‘Ik weet het,’ zei Enna. ‘Maar ik ben nu niet meer zoo bang voor hem. Hij kan mij niets doen, omdat hij Sirius niets doen kan. En wij zijn één, mijn kind en ik. Wie Sirius beschermt moet ook mij beschermen, zoolang het kind nog maarl een deel van mij is.’
| |
| |
- ‘Ik heb Christus gezien, den God in wien wij leeven,’ zei Taede, ‘deezen nacht. Hij sprak met de zee. En hij was trots en blij, omdat Hij de zee en de wind overwonnen heeft.’
- ‘Hij zal wel overwinnen,’ zei Enna, ‘en ik weet dat Sirius door Hem veilig is. Maar ik geloof toch niet dat de Oceaan deeze maal oover-wonnen is. Wij zijn nog niet aan land.’
- ‘Het ergste is voorbij,’ zei Taede. Maar Enna weifelde en zei: ‘Zie je die witte neevel-strooken niet? Ze kruipen naar het schip toe als slangen. De Oceaan houdt zich maar of ze slaapt.’
- ‘Als we aan wal gaan, Enna, dan zal ik dien schelm wel van je weg houden. Als hij kwaad wil, sta ik hem te woord en jij vlucht met Sirius. Wij vinden elkaar dan in 't hôtel. Misschien kan ik hem wel in 't water gooien.’
- ‘Niet doen, Taede! beloof me!’
- ‘Als ik niet kom, dan ben ik met hem in 't water gevallen. Zorg dan goed voor ons zoontje, en roep me in den slaap.’
- ‘Het zou bitter zijn, van je te scheiden, mijn Taede. Vooral omdat het weederzien dan zoo vaag is, en neevelig. Ik zie nog maar slecht booven de waereld en den tijd uit.’
- ‘Ik ook, mijn Enna! Ik hoopte dat Sirius
| |
| |
het ons beeter leeren zou. Jij hebt toch die verwachting versterkt.’
- ‘Dat wil ik nog doen. Laten we geduldig zijn en voorbereid.’
De gloed der zon werd nu kóperig rood, door de stijgende neevelsluiers, en roodachtig gloeide de zonneweerschijn op de blaauwe, zwijgende, zacht-welvende en weer zinkende wateren. De machtige Oceaan scheen te slapen en traag te ademen als een vervaarlijk gigantisch dier. Langzaam verhief zich de damp, omhulde het schip, en versmoorde en verstomde het vroolijke menschendoen.
Plotseling klonk het schorre geloei van de stoomfluit weer, de stem van het groote schip, die gezweegen had sinds het de haven verliet, al die dagen van storm. In den orkaan had het zwijgend geworsteld, rustig in krachtbesef - maar nu de neevel kwam, stootte het zijn schorre noodkreet uit in angstige machteloosheid.
De zeelieden en officieren aan boord waren ernstiger, want ze vreezen neevel meer dan storm. En aan het zingen, dansen en speelen kwam een eind. De kapitein verliet de kommandobrug niet meer. De klamme damp maakte het dek glibberig vochtig, aan alle koorden en kabels van 't want hingen heldere droppen, al wat men aanraakte
| |
| |
was nat en kleeverig, door het zilt van de stormzeeën en den aanslag van de mist.
Een tijd lang nog hield het vroolijke vertier áán onder de passagiers, want het neevel-gevaar wordt niet door hen gevoeld als het stormgevaar. Het gaat alles zoo stil en rustig, met grooten schijn van veiligheid, zonder dreigend geluid of angstwekkende beweeging. Alleen zij die weeten, de zeelieden, voelen des te meer onrust.
In de eerste klasse salons werd nog gemusiceerd. De heeren en dames lazen romans, of babbelden en flirten, ook werd er kaart gespeeld.
In de tweede-klasse werd weeder gedanst, en de zwart-getabberde zendelingen speelden domino, rookten pijpen en dronken bier.
Maar elke drie minuuten loeide het schorre gebulk van de stoomfluit en herinnerde aan de blindheid van het groote schip.
Een der officieren kwam zeggen dat alle muziek en gezang moest ophouden. Het blinde schip moest kunnen luisteren.
Teegen den nacht, toen alles slapen ging, kwam Taede nog éven aan dek. Niets was te onderscheiden rondom, niets zag men als zwarte, ondoordringbare duisternis.
Voorzichtig zocht Taede zijn weg tot gansch vooruit bij den uitkijk. Daar stond een man
| |
| |
rechtop en liet langzaam, reegelmatig zijn blikken heen en weeder gaan, peilend de diepe duisternis, met alle inspanning van opmerkzaamheid.
‘Is er gevaar?’ fluisterde Taede.
‘Er is altijd gevaar, als het dik van mist is,’ zei de man zonder omzien, ‘maar ga gij maar rustig slapen. Wij zullen wel voor u uitkijken.’
Het was Siderius stem.
‘Zal ik opblijven?’ vroeg Taede.
‘Neen, ga gij nu slapen. Maar slaap met uw kleeren aan,’ zei Sidérius.
Taede ging naar kooi en vond zijn vrouw en kind slapend. Maar ook Enna had haar kleederen aan. Sirius sliep aan haar borst en het scheen of zij gereed waren op te staan.
Toen bleef Taede zitten peinzen, niet weetend wat te doen.
‘Nu voel ik geen vrees,’ preevelde hij voor zich, ‘ik ben diep rustig. En nu zal het toch juist gebeuren. Aanstonds, aanstonds misschien. Hoe dom is dit toch ingericht dat we minder vrees voelen naarmate er meer gevaar is. En wat baat ons vrees? Wij doen er alles slechter door. Er is geen nutteloozer instinkt. Wat baat de vlieg het instinkt om naar 't licht te vliegen, als ze daarbij niet onderscheiden kan tusschen een digte glasruit en een oopen venster?’
| |
| |
Zoo bleef hij peinzen, uur aan uur, zonder te gaan liggen, overweegend wat hij doen zou, als het gebeurde, wat hij mee zou neemen en achterlaten - totdat hij indommelde, het hoofd vooroover. - - - -
Toen gebeurde het. Het gebeurde kalm en bijna ongemerkt. Een krakend en piepend schuuren, alsof het schip langs de kade gemeerd werd. Een zachte schok door het gansche schip, met ophouden van de vaart. Daarna stilte, een vreemde, angstwekkende rust, die des te meer beklemde, naarmate ze langer duurde, en als onheilspellend beseft werd door de ontwakende scheepelingen. Toen, van alle kanten, een ongewoon rumoer, geroep, snelle voetstappen, aanhoudend kort-afgebrooken stooten op de stoomfluit, als een reeks wanhoopige noodkreeten.
‘Daar is het!’ zei Enna, en zij stond overeind, geheel ontwaakt en gereed, Sirius aan haar hart, warm in den rooden doek gewikkeld, in haar hand een taschje.
In den scheepsgang wachtte hen Sidérius.
- ‘Een aanvaring?’ vroeg Taede.
- ‘Volgt mij nu dadelijk, beiden! 't schip heeft gestooten.’
- ‘Waarop? Een klip? of een ander vaartuig?’
- ‘Neen! er is niets te zien. Misschien een wrak of een ijsberg.’
| |
| |
De onrust aan boord nam toe, de uitroepen werden luider, men hoorde reeds angstkreeten en gejammer. De menschen liepen in verwarring door elkander, maar Taede en Enna volgden Sidérius tot aan het dek, waar hij hen zeide neer te zitten en op deeze plek te blijven.
- ‘Blijft hier en weest rustig. Dit is de sloep die mij te stuuren is aangeweezen. Weest niet bevreesd, gij zult veilig zijn.’
- ‘Natuurlijk zijn wij veilig,’ zei Enna.
Zij zette zich op een bank en wachtte gelaten. Om haar heen verzamelden zich anderen, en deezen, haar rustigheid ziende, vroegen haar wat er gebeurd was en wat zij nu moesten doen.
- ‘Bedaard afwachten!’ zei Enna.
- ‘Gaat het schip nu zinken? Zijn wij digt bij land? Is er een ander schip?’ riepen de menschen met angst-geluid, uitziend in den ondoorgrondelijken nacht rondom.
- ‘Er is noch land, noch een schip nabij,’ zei Taede, nu eeven rustig als zijn vrouw. ‘Als het schip gaat zinken, moeten wij in de booten.’
- ‘In de booten! in de booten,’ riepen de menschen, en dadelijk begonnen zij in de sloepen te klimmen, mannen en jongens, maar ook vrouwen met kinderen op den arm.
| |
| |
Taede glimlachte verachtelijk en verroerde zich niet. Ook Enna bleef stil zitten. Die digtbij haar waren zeiden: ‘Laten wij toch zorgen ook een plaats te krijgen!’ maar Enna antwoordde: ‘Wij zullen wel een plaats krijgen. Mijn kind zal niet verongelukken.’ En die haar hoorden konden niet anders als haar gelooven, zoo zeeker sprak ze, en rondom haar en haar kindje was een wijde kring van kalmte.
Toen schooten op eens alle electrische lampen op 't dek in 't volle licht en men hoorde de luide stem van den kapitein die met zijn officieren en eenige matroozen langs de sloepen kwam.
- ‘Wat beteekent die Jan Klaassen?’ riep hij met zijn lustige en vèr-klinkende stem, die niemand zonder een zeekere geruststelling hoorde, zooals die zieken voelen bij 't hooren van des docters stem. ‘Wil jelui daar wel eens als de bliksem uit die sloepen komen! 't Is nu geen tijd voor spelletjes.’
En toen sommige kaerels met een brutaal gezicht onwillig bleeven zitten:
- ‘Er uit! onmiddelijk! of we zullen je een handje helpen.’
En nadat allen gehoorzaamd hadden en er voldoende rust en ontzag in de bewoogen gemoederen was geplant, sprak hij op zijn joviale, montere toon:
| |
| |
- ‘'t Schip heeft gestooten, menschen, waarop? dat weet alleen onze lieve Heer. Er is niets te zien, en geen mensch had het kunnen voorkoomen. Het schip maakt water, hoewel alle schotten digt zijn. Vast en zeeker is er in de eerste drie of vier uuren geen gevaar. Goed verstaan, menschen? Minstens drie of vier uuren hebben we den tijd. Dus kalm en ordelijk, alsjeblieft! De manschappen zullen elk zijn plaatsje aanwijzen. En om jelui op je gemak te brengen voor de verdere reis heb ik gelast dat we eerst een stukje gaan eeten, en dat er een deuntje muziek geblazen wordt. Dus eerst naar de eetzalen en maar flink toetasten, en de inwendige mensch versterken. En als er dan appèl geblazen wordt, dan beteekent dat: “passagiers voor New-York overstappen,” begreepen?’
Ditzelfde werd door den kapitein wel op vier of vijf plaatsen van het groote schip gezegd en ooveral antwoordden de menschen met een dankbaar ‘hoera!’ en ‘leeve de kapitein!’ en veranderde de angstige stemming in een rustig vertrouwen en opgeruimde énergie.
De muziek begon vroolijke marschen te spelen, en in de verlichte eetzalen heerschte weldra het bekende rumoer van eetgerei en luid schertsende menschen. Men was niet stil, inteegendeel eer
| |
| |
overdreeven luidruchtig, als trachtten de menschen elkaar in vertoon van moed en onbezorgdheid te overtreffen. Zelfs toen het schip merkbaar slagzij kreeg en de vloer op ongewoone wijze in hellenden stand bleef, hield de opgeruimdheid aan, want men zag den kapitein met hetzelfde kalme gelaat, zonder eenige overhaasting, zijn maaltijd tusschen de passagiers beëindigen, onder meenig schertsend woord.
Totdat het snerpend getetter der trompetten de gesprekken plotseling afsneed en door den schrik een ernstige stilte deed ontstaan.
Taede en Enna waren op dek gebleeven. Bijna droomerig en verstrooid zat Taede naar de vuursignalen te kijken die op reegelmatige tijden werden opgelaten, als met kleurige, vuurige tranen uitschreiend den grooten nood van het hulpelooze schip. Maar geen antwoord drong door den neevel, noch op het vuurpijllicht, noch op het schor geroep van de stoomfluit.
Toen kwamen de menschen op het dek bij de booten staan, met hun redding-gordels om, allen wel wat haastig opdringend maar toch ordelijk en zonder kijven. De officieren en matroozen zagen toe dat ieder de hem aangeweezen plaats kreeg en dat niemand meer meede nam dan het allernoodigste. Dan werd de sloep naar buiten
| |
| |
gebracht en voorzichtig gestreeken. Het was zeer luuw en de zee was vlak, en in den dikken neevel geschiedde dit alles met een wonderbare stilte, als het ware het een plechtigheid waarvan de zware ernst op die honderden woog, zoodat ze zweegen vol ontzag - en elk commandowoord duidelijk klonk, al werd het met ingehouden stem gesprooken.
Verwonderlijk was de gedwee-heid en kalmte der scheepelingen, het was alsof ze zich veilig gevoelden zoolang ze konden gehoorzamen. Wel stonden de scheeps-officieren met den revolver gereed, maar geweld behoefde niet gebruikt te worden. Slechts één enkele uitbarsting van heevig gillend krijten verscheurde de stilte, toen een vrouw zich van haren man zag scheiden. Het was nog niet in de dagen dat de groote stoomers met reizigers ooverladen werden, en er was ruimte voor allen in de sloepen. Maar ook was er nog niet het middel van verstandhouding waardoor de scheepen elkander kunnen roepen oover den wijden oceaan. Zoodat er geen zeekerheid bestond dat spoedig hulp zou opdagen.
Geduldig wachtten Taede en Enna bij de sloep, waar Sidérius met zachte korte wijzing de passagiers liet neerzitten langs de boorden, ruimte latend voor de roeiers. Wel vijf-en-twintig men- | |
| |
schen en kinderen waren reeds gezeeten, toen eindelijk Sidérius Enna wenkte en haar een plaats aanwees aan zijn zijde. Alle inzittenden waren blijde, toen zij haar met den kleinen Sirius in de boot zagen stappen, en willig werd er plaats gemaakt voor wat allen reeds gewoon waren het sterrekind te noemen. Het sterrekind sliep en gaf een kreet.
Op 't oogenblik dat Taede nu ook in de boot wilde klimmen, hief Sidérius de hand op, met een afweerend gebaar. En Taede, omziende, bemerkte dat vlak achter hem zijn vijand stond, gereed om hem te volgen.
- ‘Terug daar!’ riep Sidérius kort en norsch. ‘Dit is uw sloep niet.’
In een enkele seconde flitste het door Taede's ziel dat dit voor hem hoopeloos onheil beduidde, want dat hij zou moeten scheiden. De donkere spanning en onzeekerheid der laatste uuren brak, en een ijzig en fel licht van gruuwelijke gewisheid verblindde hem. Hij zag éven nog in Enna's lichtende oogen, die angstig, maar vol vertrouwen en beteekenis op hem gericht waren. Toen wist hij wat hij doen moest en keerde zich om, den opdringenden grooten man in het donkere ooverkleed, daar achter hem, met alle macht terughoudend.
| |
| |
- ‘Strijken!’ commandeerde Sidérius en de sloep begon te dalen.
Taede had de oogen geslooten en zijn vijand bij de onderarmen gegreepen, zijn hoofd tegen zijn borst duuwend, maar zacht, zonder groot geweld, enkel teegenhoudend. De man vloekte. Taede zweeg, maar zijn gedachte was: ‘Waarom nú niet? Ik heb een sterk mes, ik kan ook gemakkelijk mijn revolver grijpen. Waarom nú niet?’ Maar hij greep noch mes noch revolver, en bood enkel taaien wederstand zoolang de man zich wilde los worstelen en de sloep het water niet bereikt had.
- ‘Doe het nu, lafaard!’ zei hij tot zichzelven. ‘Doe het nu!’
Maar hij deed het niet. Hij kon het niet doen, als ware het dat de wilsaandrang tot de daad ontbrak.
- ‘Ik dacht het toch te willen. En het zal mij berouwen,’ dacht hij.
- ‘De sterren! de sterren!’ riepen de menschen in de boot, en opziende bemerkte Taede dat het neevelkleed niet hooger meer dan enkele meeters de zee bedekte, en daarbooven het goud-bespikkelde fluweelzwart des heemels zichtbaar was. Ook zag men nu duidelijk de scheefstaande geele rookpijpen van het zinkende schip
| |
| |
opsteeken, boven den damp, waarin de electrische lampen gloorden.
- ‘Ziet!’ zei Sidérius, en wees op een klaarblinkende ster. Toen stuurde hij de boot vrij van 't schip.
De beide worstelende mannen op dek lieten af van elkaar en werden zwijgend beiden in een andere sloep opgenoomen. Nu dobberden een twaalftal sloepen op de effen zee in den neevel rondom het stervende schip.
Spoedig klonken doffe slagen, een reeks van ontploffingen, in den zwarten romp, en snel vloogen witte dampwolken omhoog, als uit een vulkaan. Het water had de vuuren bereikt. Toen looken zich op eenmaal alle oogen van het sterke monster. De patrijspoorten werden zwart, de blanke booglampen bluschten.
De neevel werd digter, de sloepen roeiden haastig weg uit vrees voor de zuigende wervelkolk van het neergaande schip, en niemand zag hoe de verwonnen reus zijn laatsten adem gaf en wegzonk.
Toen was het wijde zeevlak leedig, alleen de kleine bootjes, elk met zijn rossig lantaarn-lichtje, dreeven verlooren rond.
Maar Taede zag, en veelen mèt hem, hoe de neevel om één der sloepen opglansde met een duidelijken wonderbaar blanken gloor.
|
|