| |
| |
| |
VI.
Toen de sluimer Taede's lijf ongevoelig had gemaakt voor de kwellingen en hinderingen der ruuwe waereld rondom hem, kon zijn geest stijgen als een luchtvaartuig dat ballast verloor. Wel is er in die andere sfeeren wankeler eevenwigt, als bij een niet zwaar genoeg geladen schip, maar er is ook kloeker verheffing en ruimer geestdrift, en wie wakende zich door vreemde schuuw tot vrije spraak belemmerd voelt, die geniet dan en ontziet zich niet, de volheid des geestes uitstortend in teugellooze reedenen.
Hij was nu op eenmaal aan dek in den nacht. Vóór aan den boeg, gansch vooruit, ooverleunend bij het groote anker. Met ontzetting zag hij beurtelings een diepe waterkuil vóór het schip, een afgrond tusschen twee golven, dan weeder stoof de zee hoog tegen den boeg òp en sloeg zwalpend over 't vóórdek, tot de hooge commando-brug onzichtbaar werd door 't witte water-stuifsel.
| |
| |
Doch hem deerde 't niet. Hij werd niet nat. Hij zag het stille, kleine toplicht in den mast, de donkere menschjes tuurend en heen weer drentelend, op de brug. Hij zag de bewolking des heemels nu ijler en dunner, kleine zwarte vlokjes dreeven er nog snel langs een stille, schuimige wolklaag, paerelmoerig blank verlicht door de jonge mane-sikkel daarachter. Hij zag de wilde zee, met de schuimbekroonde baren, bleek in den zwakken scheemerglans, en hij dacht aan de mijlen en mijlen vóór, en de mijlen en mijlen achter, deeze ooverwonnen, gene nog te verwinnen door den geduldigen zwoeger, die hem droeg en het lieve, teedere leeven dat als het zijne was.
Hij zocht naar een weezen om toe te spreken, aan wie zijn warme hartstocht, zijn heete liefdedrift, zijn lijdensklacht en heevig willen niet zou zijn verspild. Hij vond enkel het schip, het groote, zwarte gevaarte met de geele rookpijpen, de trouwlijk en moeilijk voor hem worstelende reus. Maar is dat niet een ding, een maaksel van menschen, dood, zielloos?
Aldus sprak hij, of dacht hij, dit wist hij zelf niet, zich richtend tot het schip:
‘Ben je een menschenmaaksel? Welk mensch heeft je dan gemaakt? Zeker niet die je nu be- | |
| |
stuuren, en ook niet die je bouwden, en ook niet die je ontworpen hebben. Je bent ontstaan door het werk van duizenden, maar die hebben je niet geschapen, zoo min als de hamers je geschapen hebben, waarmee je aaneengeklonken bent. Dat zijn werktuigen, die niets alleen kunnen - ook géén der menschen kan iets alleen. Ook menschen zijn werktuigen, wie heeft die werktuigen gehanteerd, tot dit schip ontstond? Het is geen dood ding, maar een handelend en gevoelend weezen, zoo goed als ik. Het zoekt zijn koers met zeeker weeten en wijkt uit met fijne waarneeming. Is mijn lijf ook niet een dood, gevoelloos ding, zonder datgeene wat niet mijn lijf is, maar mijn lijf bestuurt? Zoo is dit schip een groot lijf, bestuurd door een Ziel die niet het schip is. Zie ik niet de uitdrukking van kracht en geduld en vermeetelheid in die zware romp en de hellende rookpijpen? Zegt het schip daarmee niet zijn aard, zoo goed als gelaat en gestalte van een mensch? En die menschjes die daar uitkijken en de machines beheeren zijn die niet als de cellen van mijn brein, beheerd door iets wat ik niet ben? Wie heeft ze dan gemaakt, die fijne, kunstige menschenlijven, en wie maakte door die fijne werktuigen het grove, sterke schip?’
Dit zeggend schouwde Taede op naar de hooge
| |
| |
commandobrug en de groote rookpijpen. En nu zag hij daar iets wat hij te vooren niet gezien had. Een graauwe gestalte, reuzengroot, reikend van het donkere dek tot aan het toplicht, dat als een kleine ster juist boven haar uitscheen. Om de leeden wapperde een grijs kleed in den wind, ijl als stoom of damp, en het omhoogge-heeven hoofd straalde met blanken glans.
Taede wist nu terstond wie het was. Hij herkende, al zag hij geen duidelijke trekken.
‘God!’ riep hij, en hij verbaasde zich over zijn stem, die juist zoo klonk en voelde als ooverdag. Daarbij merkte hij op dat hij iets te pathétisch sprak, meer dan hem zelf goed toe scheen, maar hij kon er niets aan doen.
‘God!’ riep hij weer. ‘Ik noem u God, als zijt ge niet het Heelal, niet de Almacht, niet het hoogste Leeven. Wie zal het hoogste Leeven toespreeken, het eind van de oneindigheid? Dat noem ik niet, het kan niet genoemd worden. Maar u noem ik God, want wie is er die meer dan Gij den Godennaam verdient? Gij zijt mijn Maker, mijn Schepper, waarvan ik een deel ben, een schepsel en een werktuig. Hoor dan! Heer, die mij doet handelen en verlangen, die mij richt en aandrijft, met vreugde beloont en met droefheid en smarten straft. Hoor! mijn God! mijn Maker! –
| |
| |
Wie mij maakte draagt ook de verantwoordelijkheid van mijn gebreeken, de schuld van mijn vergrijpen. Komt het op mijn reekening als ik uw wijzingen niet versta, of te zwak ben om te volgen?’
De Hooge in het neevelgewaad scheen niet te hooren, schoon Taede luid gesprooken en op 't eind bijna geschreeuwd had. Maar de groote kop ging met een trotsch en majestatisch gebaar een weinig omhoog, en de hand werd opgeheeven, als in triomf.
Toen verstond Taede de stem der zee, van het toornig ziedende en sissende schuim, van de zware golven, donderend tegen de scheeps-wanden.
‘Neer met hem!’ brulde de zee, ‘neer met hem! - er onder! er onder!’
En de gansche waterwoestijn rondom, met de opstootende en inzinkende golven, met het schuim en de borrelingen, met de koude, wreede licht-glanzen, alles verstond het en herhaalde het, in overweldigend accoord.
‘Néér met hem! - er onder! er onder!’
En door de angstig trillende en gillende staal-koorden van het schip zong de wind hoonend:
‘Hij bezwijkt! Hij bezwijkt! Hij kan 't niet harden. Hij kan 't niet harden.’
| |
| |
De wolken omhoog zweefden nu verspreid, en dreeven eenzaam langs het staalgrijs firmament, maan en sterren meer en meer onthullend.
‘Wij zagen er zooveelen vergaan,’ zeiden ze zacht en onverschillig.
De half verlichte maanbol was nu helder zichtbaar en straalde stil en klaar. Men zag de donkere zijde óók, in het flaauwe aarde-licht. En wat zij sprak werd vernoomen als dit:
‘Een lichtende dood als einde, en troost in droefenis, dat is het hoogste.’
Maar de Gigant in neevelsluier die op het schip stond, bewoog, en zag links en rechts over de zee, met blikken die ver straalden als het felle wissellicht van kustvuuren, en wat hij zeide was dit:
‘Moeder Oceaan, gij zijt mijn schepsel zoo goed als ik het uwe, en gij zult mij toch onderworpen zijn.’
Toen strekte Taede zijn handen nogmaals uit, smeekend en sidderend, en zijn menschelijk stemgeluid beefde van ingehouden tranen.
‘Maar mijn God! heb dan toch erbarmen. Wij werken en lijden toch voor u. Gij jaagt ons op en doet ons lijden. Waarom geeft ge dan geen loon naar werken? Waarom bestraft ge ons dan nog met wroeging en zelfverwijt, met schuld- | |
| |
gevoel en zondebesef. Wees dan toch rechtvaardig! Wees dan toch gerecht naar uw eigen wet van gerechtigheid, die ge in ons hart geschreeven hebt. Loon dan ons lijden met eevenreedige troost en neem de schuld van ons arme, blinde schepsels af, en draag ze zelf, Gij die ziende zijt en sterk!’
Toen boog zich het groote goodengelaat een weinig en de stralende blikken huuwden zich aan zijn eigen blikken, zoodat hij niets meer onderscheidde dan hun milden, blanken gloed en er werd gesprooken:
‘Ben ik dan ook uw Christus niet, die de schuld en zonde aller menschen draagt? Maar naar de mate gij cellen zijt digter bij mijn hart en mijn brein, naar die mate voelt gij wat ik voel en draagt gij wat ik draag. Maar dit is mijn troost, dat mijn wet van gerechtigheid is ook de wet des Vaders en der Almacht.’
Daarop zonk Taede in een diepen slaap. In dien slaap echter wist hij voortduurend dat het stiller werd en rustiger, dat de deiningen vereffenden en de zee zich slechtte. In den morgen, toen hij ontwaakte, voer het wakkere schip met forsche, triomfante vaart op nog maar weinig wielende wateren, en zonneschijn blonk op het kóper der patrijspoorten.
|
|