| |
| |
| |
V.
De wind gaf het niet op en de zee bleef hoog. Maar de zieke menschen werden beeter en voelden zich nu heel wat mans. Zij kreegen meer vertrouwen in het machtige, sterke vaartuig en schaamden zich wat oover hun vrees voor den storm. Nu lachten ze oover de tuimelingen die het beweegende schip hen deed maken, en ze zagen uit oover de zee, woest, graauw en wit van toornig schuim, tot aan de kim. Ze gingen eeten en drinken, en er werd muziek gemaakt. Schril en ijl verklonken de toonen van een blaasorkestje in den wilden wind.
Teegen den middag toen het éven luuwde en de dekplanken wit en droog waren gewaaid, werd er zelfs gedanst. In de tweede klasse, waar Taede en Enna ook reisden, waren jonge vrouwen, zangeressen voor een café-chantant. Ze hadden gekleurde kousen, verlakte schoenen en wijdgefriseerde haren. Ze maakten spoedig kennis
| |
| |
met jonge mannen die hun fortuin gingen zoeken als bedienden in winkel of kroeg. Er was een jong eedelman, die thuis zijn geld had verbrast en nieuw geld ging zoeken in de nieuwe waereld. Om deezen vrijden de meisjes het hardst en hij stond in het midden van een kring waar druk geschertst, gejoeld, gelachen en gedronken werd.
Landbouwers-gezinnen met stijve, rechtschapen vaders, plompe, strenge moeders en bedeesde, zon-gebruinde kinderen stonden rondom toe te kijken. Ook werklieden van allerlei landaard, sommigen met astrakan-mutsen en hooge laarzen, uit het Oosten, anderen met slappe hoeden en bontgekleurde dassen, uit het Zuiden van Europa. Drie zendelingen met gebaard gezicht en lange, zwarte jassen zaten afzonderlijk, rookten Duitsche pijpen en dronken bier. Beurtelings danste een der meest uitgelaten jonge vrouwen en een der Italianen een dans alleen, en er werd luid bravo geroepen en geklapt, of schaterend gelachen als een onverwachte beweeging van 't schip den dansers 't eevenwicht deed verliezen.
Het was een onbekommerd, joolig troepje daar midden op den oceaan.
Het groote schip zwoegde onderwijl rusteloos voort, gansch verdiept in zijn geweldig werk. Men hoorde het krassend ijzergeluid der kolen- | |
| |
schoppen, waarmee de stokers de vuuren voorzagen, en het dichtslaan der oovendeuren, diep onder in de ingewanden van het schip.
Rondom bleef de zee hatend en vervaarlijk, dreigend en vijandig, in zijn gansche matelooze uitgestrektheid doodelijk grimmig, zonder schijn van ontferming. En de wind bleef huilen door 't want in eeven rustelooze woede.
Ook in de eerste klasse kwamen de passagiers te voorschijn. Ze maakten het zich makkelijk op ligstoelen en lieten zich met deekens en mantels bedekken door de bedienden. De heeren rookten weer met smaak een sigaret en de dames proefden heete bouillon. Onderwijl keeken ze naar de woeste, schuimende zee en bewonderden het natuur-tafereel, als ware dit voor hen zoo besteld. Er werd ook gemusiceerd op een klavier in de gezelschapskamer. Sommige heeren stonden naar de pret in de tweede klasse te kijken, en vonden dat het daar veel jooliger en minder stijf toeging.
- ‘Het zou mij liever zijn,’ zeide Taede tot Enna, ‘en ik zou het mooier en natuurlijker van die menschjes vinden als ze allen met zuchten en tranen, met angst en handewringen lagen te bidden.
- ‘Maar Taede,’ zei Enna, ‘het is toch mooier vroolijk te zijn en koelbloedig, dan huiverig en bevreesd.’
| |
| |
- ‘Ja!’ zei Taede, ‘als men weet en kent. Die dáár, de kapitein, en zijn zeelui, die hebben recht om koelbloedig en opgeruimd te zijn. Die kennen hun schip en de zee, en die weeten in welken strijd wij zijn en in welke gevaren. Die zouden kalm blijven, ook al vergingen we. Maar die anderen trotseeren de zee en vertrouwen het schip zonder er iets van te weeten.’
- ‘Dat doen wij toch óók,’ zei Enna, met een blik op haar in dekens gewikkelde, slapende kindje.
- ‘Wij vertrouwen op den kapitein, en die weer op zijn machinist, en op de bouwers van 't schip, en die weer op hun ingenieurs, en die weer op hun boeken en bereekeningen, op de duizenden die meegeholpen hebben om zoo'n schip te kunnen maken. Die weeten allen wat het beteekent met de zee te vechten. Maar dat troepje daar in de eerste klas, dat voelt zich veilig en eet en drinkt en maakt pret omdat het er voor betaald heeft. Die meenen dat ze hun veiligheid eerlijk gekocht hebben, en ze doen alsof de zee en de wind er alleen zijn om hun een mooi schouwspel te geeven. Het lijkt wel of de groote strijd tusschen Zee en Menschheid voor dat nuttelooze volk gestreeden wordt. Misschien reizen ze voor hun plezier, uit verveeling, voor een nietswaardig gevoel van afleiding of amusement. Daarvoor
| |
| |
zwoegt en werkt dit geweldige schip en vecht tegen de vreesselijke Zee, - en ze voelen hun verantwoording niet. Ik zou ze leeren! als ik de Zee was, of de Menschheid.’
- ‘Taede! Taede!’ riep Enna op eens angstig. ‘Wie staat daar? dáár booven op 't dek.’
Ze keerde haar gelaat af en bedekte het met de hand. Taede zag op het eerste-klasse-dek een man staan, met een groote, grijsgroene pet op, een ruige jas aan, een sigaret in den mond, en een dubbele kijker voor de oogen, waarmee hij de passagiers der tweede klasse één voor één betuurde.
- ‘Is hij het, Taede? Ik durf niet opzien. Het zal wel een vizioen van me zijn, want ik zie hem nog ooveral.’
- ‘Hij is het wèl!’ zei Taede. Zijn oogen gingen wijd oopen en fonkelden van woede.
- ‘Keer je om, Taede! - Keer je om! - dat hij ons niet herkent.’
- ‘Hij heeft mij al herkend,’ zei Taede.
Onbeweegelijk bleef hij zitten en staarde naar den man, zóó strak, dat het was alsof hij hoopte hem te kunnen dooden of verlammen met zijn blik.
Dit duurde geruimen tijd, totdat Enna opstond en zonder om te zien wilde weggaan, terwijl ze Taede bij den arm nam om hem mee te troonen.
| |
| |
‘Ik bid je! ga mee,’ zeide ze.
Maar Taede bleef staan en preevelde: ‘Het moet toch kunnen. Als ik maar wil, maar krachtig wil. Sterke menschen hebben het vroeger gekund en we zullen het wéér kunnen. Scheppen en vernietigen, zeegenen en vervloeken, enkel door gedachte, door wil. Kracht heb ik genoeg. Maar we hebben geen woorden. Geen instrumenten om de kracht los te laten en te richten. Enna! hoe moet ik het doen? Ik wil hem doen verbleeken en ineenzakken, ik wil hem ziek maken en dooden. Ik wil, ik wil. Hoe moet ik 't doen, Enna? Wat moet ik denken en zeggen?’
- ‘Lieveling! lieveling!’ riep Enna, en haar oogen smeekten hem aan. Maar hij bleef staren, als ware hij zelf verstijfd en verlamd.
Eindelijk nam de man daarbooven op het eerste klasse-dek den kijker van de oogen, en keerde zich om. Hij gooide zijn sigaret weg, en wandelde voort met een kwaadaardig, triomfeerend glimlachje, een expressie van nijdige voldoening. Toen gingen ook Taede en Enna met hun kindje naar beneeden.
Dien namiddag, terwijl de storm nog onverminderd woedde, kwam een der kajuitbedienden naar Taede toe en verzocht hem meede te gaan. De kapitein wilde hem spreeken. Met bijna ver- | |
| |
heugde bereidheid stond Taede op en volgde.
De kapitein zat in zijn uniformjas, met de goud-gegaloneerde pet op 't hoofd, vóór de schrijftafel van zijn keurig, beknopt ingericht vertrekje. Hij draaide zich met zijn draaibaar leuningstoeltje een halven slag om en monsterde Taede een wijle. Taede keek naar 't joviale gelaat met de purperen wangen en de graauwe kort-geknipte baard en kneevel, en verwonderde zich dat deeze man midden op de stormende zee nog aan iets anders kon denken dan aan zijn schip. Hij dacht terstond gevangen genoomen te zullen worden en nu voelde hij zich luchtig en vrijmoedig, in plaats van verleegen. De kapitein scheen het een lastiger geval te vinden dan Taede.
- ‘U is Taede Gotama, reizende met Enna Korba en een zuigeling?’
- ‘De zuigeling komt eerst, kapitein! Sirius Gotama, reizende met moeder Enna en vader Taede.’
- ‘Sirius Gotama? - Voor zoover ik gehoord heb is het Sirius Korba. Is hij zoo niet ingeschreeven?’
- ‘Hij is niet ingeschreeven, Kapitein, en u moogt hem net noemen zooals u 't het mooiste vindt, Gotama of Korba. Maar Sirius is hij gedoopt.’
| |
| |
- ‘Niet ingeschreeven? en wèl gedoopt? Hoe zit dat?’
- ‘Hij is gedoopt met water uit de reegenton en met vuur uit den heemel. Maar er was geen tijd om hem ergens in te schrijven.’
De kapitein fronsde, kneep één oog dicht en keek Taede aan alsof hij zeggen wou: ‘ik houd wel van een grapje, maar ik laat me niet voor den mal houden.’
Toen zei hij op een streng-officieelen toon, die hem niet goed afging. ‘Wees zoo goed, meneer, mij precies en zakelijk in te lichten, in je eigen belang.’
- ‘Wat ik zei was simpele waarheid, kapitein! De jongen is nog maar drie weeken oud en wij hebben ons schuil gehouden totdat mijn vrouw wèl genoeg was om te reizen.’
- ‘Waar is 't kind gebooren?’
- ‘Dat weet ik niet recht, kapitein. Dat kan niemand zeggen. Het huis stond tusschen twee landen en ze zeiden dat de grenslijn juist door het bed heen liep.’
- ‘Zóó, dan heeft hij misschien een Russische kop op Duitsche voeten,’ zei de kapitein.
- ‘Juist zóó, kapitein. Maar vind u dat het er eigenlijk veel toe doet?’
- ‘Neen!.... ja!.... dat is te zeggen - ze
| |
| |
willen teegenwoordig dat je 't één bent of 't ander. Je zoon is een tusschenwerpsel.’
- ‘Zeg liever een uitroepteeken!’
- ‘Op de passagierslijst sta je als Neederlander, en je vrouw als Russin. Waar ben jelui getrouwd?’
- ‘Dat is een indiscreete vraag, kapitein!’
Door den grooten ernst waarmede Taede sprak, begon de kapitein zijn deftigheid te verliezen. Hij glimlachte bijna en vloekte binnensmonds.
- ‘Kom nou!’ zei hij gemoedelijk en meer volgens zijn natuur, ‘sta me nu niet te hannessen. Zeg me liever ronduit de waarheid. Je ben er van dóór gegaan met een mooie, jonge dame.’
- ‘Zeker, kapitein.’
- ‘Een rijk meisje, ver booven je stand, de dochter van een Russisch eedelman.’
- ‘Zóó zal 't wel in de courant gestaan hebben, kapitein!’
- ‘Nou, jong mensch, tot zóóver heb ik er vreede mee. Of je nou in de kerk bij een kruis, in een zaal bij een boek, of op de hei bij een boompje getrouwd bent, daar vragen we hier aan boord zoo naauw niet naar. Onze lieve Heer zal daar óók wel present zijn geweest. Maar je hebt nog een leelijker schaats gereeden, jonge vriend! Je hebt je schoonvader behalve van z'n dochter ook nog van een flinke hoop duiten afgeholpen.’
| |
| |
- ‘Zeeker, kapitein! dat heb ik.’
- ‘O zóó! noemen ze dat bij jelui geen diefstal?’
- ‘Neen, kapitein - bij ons - dat is bij mijn vrouw en mij, noemen ze dat weldaad.’
- ‘Wel, kom an!’
- ‘Mijn schoonvader, kapitein, kan omberen. Veel méér ook niet. En hij heeft door zijn geld, over veel meer menschen te zeggen dan u hier aan boord van uw groote schip. Wat zou u doen, kapitein, als er hier een aan boord te kommandeeren had, in uw plaats, die niet veel meer kon dan omberen?’
- ‘Ik zou m'n zwemvest klaar houden, anders niet. Dat commando zou niet lang duuren.’
- ‘Heel goed, kapitein! maar ik had niet eens een zwemvest. En zulke commando's duuren aan den vasten wal ongelukkig heel lang. Wij hebben den ouden man niets meer afgenoomen dan hij best missen kan. Hij houdt nog honderdmaal te veel oover. Hij geeft graag groote maaltijden waar iedereen zich verveelt en veel te lekker eet. En hij is altijd ziek en sukkelend omdat hij zelf altijd veel te lekker gegeeten heeft. Daarvoor reist hij alle badplaatsen van Europa rond, met zijn ongelukkige vrouw die hem vertroetelt. Dat alles kan hij blijven doen. Maar Sirius moest gebooren worden en daarvoor was geld noodig.
| |
| |
Dat is het best besteede geld van den armen rijken man.’
- ‘Met het eigendomsrecht neem je het dus zoo naauw niet, meneer Gotama!’
- ‘Zeer naauw, kapitein! Veel naauwer dan onze maatschappij. Eigendom is commando, en wie commando heeft, moet bekwaamheid hebben. De maatschappij gedoogt eigendom en commando, waar geen bekwaamheid is en geen verantwoording. Noemt u dat naauwgezet? Dat noem ik schandelijk en roekeloos. Dat noem ik misdaad. En als ik kans zie iets van die eigendom en dat commando oover te brengen aan anderen die bekwaamheid en verantwoording hebben, dan noem ik dat weldaad - en zoo denkt mijn vrouw er ook oover.’
- ‘En wie zegt dat jij en je vrouw bekwaamheid en verantwoording hebben?’
- ‘Dat zeggen wij zelf, kapitein, aangezien er niemand anders is om het te zeggen. Als u onbekwaam is vergaat uw schip, tenzij de reederij u bijtijds afzet. Maar er is niemand die de onbekwame heerschers aan wal benoemt of afzet. Wij hebben dat geld genoomen omdat we ons kind willen grootbrengen. Wij verwachten veel van dat kind. Vooral mijn vrouw, en die is de wijsste van ons beiden.’
| |
| |
- ‘Accoord!’ zei de kapitein met een hoofdknik vol goedig sarkasme.
- ‘Zeeker! de wijsste. Daarom verdient ze meer macht dan haar vader. Daarom heeft ze meer recht op dat geld dan hij.’
- ‘Je houdt er dus een wetboek op eigen hand op na.’
- ‘Juist, kapitein, en die wet zal ik net zoo lang probeeren te handhaven tot de maatschappij haar wetboek naar het mijne herziet en verbeetert.’
De kapitein vloekte weer binnensmonds en sloeg met zijn dikke, wèlverzorgde hand op zijn schrijftafel.
- ‘Nou maar!’ zeide hij, en toen nog eens, ‘nou maar! - dàt willen we zien gebeuren! - Dàt zal wat geeven! - Roep me maar als 't zoo laat is! - Ik denk wel - dat de maatschappij je de kost zal geeven, misschien wel leevenslang, voordat we aan die wetsherziening toe zijn!’
- ‘Best moogelijk.’ zei Taede kalm. ‘Maar ik heb nog een zoon Sirius.’
- ‘Arme, kleine bliksem!’ zei de kapitein.
- ‘Arme bliksems zijn we allemaal, kapitein! Wacht nu maar met uw beklag tot u weet wie de armsten zijn. Waarvoor heeft u me eigenlijk geroepen?’
| |
| |
- ‘Ja vriend, ik ben aangezocht je dadelijk in de boeien te laten sluiten.’
- ‘En is u van plan dat te doen?’
- ‘Neen! want daar zie ik nog geen reeden voor. Wat jij aan wal gedaan hebt, dat gaat mij hier aan boord niet aan. Ik ben hier aan boord de baas, maar net zoo lang als de reis duurt. Zoo lang je hier geen kwaad doet zal ik je niets doen. Maar ze vertelden mij ook dat je een gevaarlijke anarchist bent. En ik moet zeggen, dat menschen die er een privé wetboek op na houden, mij nou juist geen begeerlijke onderdanen toeschijnen.’
- ‘Kapitein! zonder zulke privé wetboeken was er nooit een publiek wetboek ontstaan. Ik ben geen anarchist. Ik heb eerbied voor elk rechtmatig gezag, dat berust op gezag-hebbende eigenschappen. Hier aan boord is u de kooning, omdat u kunt heerschen, Dat weet ieder. Als u dat verlangde kon u voor mijn part een kroon dragen in plaats van een pet. U is gelukkig zoo mal niet, maar het zou veel minder mal zijn als u het deed, dan een zoogenaamde kooning aan land, die door toeval van geboorte kooning is geworden. Bij u is het regeeren tenminste geen larie. U voert gezag, omdat u 't kunt en daarom zult u in mij een getrouw onderdaan vinden, zoolang de reis duurt.’
| |
| |
- ‘Mooi zoo! mooi zoo! - meer behoef ik niet te hooren. Ik heb je alleen willen waarschuuwen, want er zijn hier menschen aan boord die je nog liever zagen hangen dan kielhalen.’
- ‘Dan wil ik u ook waarschuuwen, kapitein! - ik weet wie u bedoelt, want ik heb hem zien staan. Die kaerel noemt zich Edler Kurt von Grobitz en die heeft volgens mijn privé wetboek de zwaarste straf verdient. Ik ben nog niet zeeker welke straf het moet zijn. Ik twijfel namelijk nog of de doodstraf bij uitzondering zou moeten toegepast worden. Maar leevenslange dwangarbeid is het minste wat hem toekomt.’
- ‘Jelui meenen het vriendelijk met elkaar,’ zei de kapitein.
- ‘Die man,’ ging Taede voort, ‘bedreigt de vrijheid van de eedelste geest die de aarde heeft voortgebracht. En hij houdt niet eens van mijn vrouw. Hij vindt haar mooi, en verlangt haar vaders geld, hoewel hij al veel te véél heeft. Hij weet dat zij van hem gruuwt. Maar hij weet óók dat zij niet teegen hem op kan. Als zij met hem alleen is, kan zij hem niet weerstaan. Dan moet ze toegeeven, door zijn duivelsche macht, zijn aplomb, zijn suggestie. Dat weet zij en dat weet hij. Daarom is hij de eenige mensch op
| |
| |
aarde waar ze bang voor is. Anders is ze dapper als de dapperste man. Maar ze is onder zijn invloed geweest en heeft gezegd hem te zullen trouwen, - en ze heeft zich bevrijd, toen hij weer weg was. Daarom is hij de grootste misdadiger op aarde, veel erger dan een moordenaar. Want het zou een veel geringer misdaad zijn een vrouw als Enna te vermoorden dan haar van haar geestesvrijheid te berooven. Dat is 't ergste.’
Taede sprak rad en hijgend van aandoening. Hij sloot de oogen en kneep met twee vuisten in zijn weelig haar, van bittere heftigheid. De kapitein keek hem meewarig-verbaasd aan, niet zonder sympathie, knikte eenige malen en zeide vóór zich: ‘Nou! nou!’ En toen luider:
‘Zeg eens, kaerel, dat was toch dom van je om te steelen. Want nou begrijp je toch dat die vriend je zuur slaat, zoodra je een voet aan den wal zet? En dan is 't zaakje opgeknapt. Dan ga jij in de doos, jongeheer Sirius Korba in 't vondelingenhuis en mevrouw Gotama wordt mevrouw von Grobitz.’
Taede zei niets maar hij deed zijn hande-knokkels kraken, zijn kaauwspieren zetten òp en zijn oogen staarden of hij den kapitein wilde aanvliegen. Deeze ging rustig voort:
| |
| |
- ‘Waarom moest dat nou? die gapperij? Kon je zelf niet voor de kost zorgen? Wat ben je eigenlijk van je ambacht?’
Taede slikte met een drooge keel en zei, schor en binnensmonds:
- ‘Student, - student in de geneeskunde.’
- ‘Wel nou dan!’ zei de kapitein en schoof zijn pet achter op 't hoofd alsof hij alle zwarig-heeden had opgelost. ‘Wel nou dan!’
Toen zweegen beiden een poos, luisterend naar het stampen en kraken van het zwaar-werkende schip. De kapitein dacht na, en zei welmeenend: ‘Weet je wat? - Ik heb een plan om jelui van de klippen af te brengen. Ik heb een romantieke vrouw aan den wal, en die zou 't me kwalijk nemen als ik zooiets niet probeerde. Maar dan moet je precies doen wat ik zeg. Vooreerst déponeer je de gestoolen dubbeltjes hier bij mij. Dan zal ik zien of ik dien baron daarmee den mond stop. Als we gedokt hebben blijf jij aan boord, versta je! - want aan den wal ben je zuur, dat is vast. Je vrouw en kind breng ik bij een paar goede kennissen van me, en jou zelf laat ik een reis mee terug maken als assistent dokter. Dat krijg ik van de directie wel gedaan. En dan beginnen we met jelui hier aan boord te trouwen. Van avond nog. Ik heb dat
| |
| |
karreweitje wel meer bij de hand gehad. Dat doe ik zoo goed als de beste dominee.’
Zoolang Taede verwachtte opgesloten te zullen worden voelde hij zich ook teegenover een dreigend vijand staan. En dat maakte hem heroïsch, welspreekend en vrijmoedig. Maar naauwelijks werd hem hulp en vriendelijke handreiking gebooden of hij werd weederom stug en bedremmeld. Op ééne blijde uitzondering na had zich de menschheid zoo hatelijk en boosaardig aan hem voorgedaan, dat zijn verbitterd gemoed geen liefderijke toeneiging kon bespeuren zonder argwaan. Het plan van den kapitein vond hij onmoogelijk, en onverklaarbaar zonder aanname van een valstrik. Hij glimlachte met beleedigende ironie en zei:
- ‘Bedankt voor de vriendelijkheid, maar ik bewaar mijn geld liever zelf.’
- ‘Wel verdraaid!’ zei de kapitein kwaad, zijn stoeltje met een ruk weer omwendend. Hij zette zijn pet recht en schelde. Toen kortaf tot den bediende: ‘Breng meneer terug!’
Oogenblikkelijk had Taede spijt en berouwde hem zijn ruuwe afwijzing van goedwillendheid. Maar nu ontbrak hem geheel de gemakkelijkheid om dat weer goed te maken. Hij bleef glimlachen, maar nu gedwongen, en wist niet wat te
| |
| |
zeggen. Een poosje draalde hij met weggaan en vroeg toen:
‘Zou de storm nog lang aanhouden, kapitein?’
De kapitein keek hem wat verwonderd aan en antwoordde:
‘Misschien, als we den veertigsten graad gepasseerd zijn, dat het dan wat beetert.’
Bij dit antwoord voelde Taede een bizondere en onverwachte verligting. Toen hij Enna alles mededeelde wat er was voorgevallen, zeide zij tot zijn verwondering en rust:
‘Ik denk, dat je gelijk heb gehad. Dat geld is van ons kind. Daarvoor hebben wij 't genoomen. En jij moogt ons ook niet vrijwillig verlaten.’
De zee woelde onrustig als te vooren, de wind blies met weer toeneemende kracht, en volhardend bleef het schip aan zijn geweldigen arbeid.
|
|