| |
| |
| |
IV.
Wachtend lag het groote, zwarte schip aan de kade, in den donkeren, winderigen nacht. Rood-achtig-blanke, electrische lampen straalden als manen tegen den valen, sterreloozen heemel, en bescheenen een onafzienbaren rommel van goederen, vaten, manden, balen, planken, kisten. Ginder lag de stad onder een gloor van witachtig, geelachtig, blaauwig en rossig licht. Men hoorde haar zacht gerucht en tram-gelui van verre.
Hier aan de kade was een bedrijvig leeven in schijnbare verwarring. IJzeren wagentjes reeden af en aan, mannen riepen en draafden, sjouwden met zakken, kantelden kisten of rolden vaten voor zich uit.
Rustig wachtend lag het zwarte groote stoomschip. Als lange reien ronde, felle oogen gloeiden zijn patrijspoorten van helder licht, omhoog aan steng en want hingen de helle, suizende en knetterende booglampen, op het dek waren de arbeiders beezig aan de stoomlieren, en lieten
| |
| |
de goederen zakken in 't ruim, met rommelend gedreun en klinkend ketting-geratel. Aldoor werd de diepe romp volgestuuwd, uuren achtereen.
De twee geweldige geele stoompijpen ronkten zachtjes, de wind verwoei hun rook. Ze scheenen achterover-hellend naar het wijde, donkere water te staren, daarginds, - het woeste, gevaarlijke water, dat zij zouden tegemoet gaan. Als een kalme, van zijn kracht bewuste vechter, lag het groote schip daar peinzend, kennend den vreesselijken teegenstander, ernstig aanschouwend wat te wachten stond, zonder oovermoed, zonder vrees.
Men hoorde het donkere water klotsen en wreevelig murmelen tusschen de booten en scheepen - het verschiet over de rivier, naar zee toe, was woest, grimmig, zwart. Van daar kwam de wind aangieren, en deed de stalen koorden van het want sidderen en angstig zingen. Bij het roze licht der booglampen zag men de vlaggetouwen hard slaan tegen de stengen. De zee was wild daarbuiten, het water zou zonder genade zijn.
Daar gaf het monster het eerste teeken dat het weg wilde en zijn reuzentaak beginnen. Schor aanzettend begon het te blazen, tot het zware gebrom de lucht scheurde en de borst deed meedetrillen. Het geratel der stoomlieren verstomde, de arbeiders sprongen vlug van boord. Op de commando- | |
| |
brug zag men de donkere gestalten der bestuurders heen en weer loopen, wel bereid voor den storm. De hooge booglampen verdoofden, het dek werd donker. Binnen in het schip, in het gezellige, veilige licht, ging de bedrijvigheid voort, zonder geraas.
De brug tusschen wal en schip werd weggetrokken. Weer klonk het vervaarlijk schorre geblaas, en overstemde alle menschelijke geluiden. Het kleine werk was gedaan, nu spraken de groote machten en werd het ernst.
Daarna een schril fluitje, een stem, ‘klaar achter?’ en een oogenblik van zwijgende spanning.
Nog kwam het schip niet in beweeging. Was er een tros onklaar geraakt? Een paar mannen draafden haastig langs de kade. Ook een paar matroozen over 't achterdek. Weer klonk het schrille fluitje, en van de commandobrug een stem door een scheepsroeper, bulderend boven het windgegier, onverstaanbaar voor wien 't niet aanging.
Toen zagen de passagiers, die in jassen en doeken gehuld, aan de verschansing stonden, om het land vaarwel te zeggen - drie menschen aan de kade koomen, die wuifden en riepen. Bij 't licht dat uit de patrijspoorten scheen zag men hun bleeke gezichten en angstige gebaren. Ze wilden nog mee.
| |
| |
‘Te laat! te laat!’ riepen verschillende stemmen, en het commando klonk weer: ‘los gooien achter!’
Doch de groote stoomboot verroerde zich nog niet, en bleef als gekleefd aan de kade.
Toen werd een smalle plank gestooken uit de nog oopen verschansing-deuren, waar de brug geleegen had, - een man van 't schip stapte er op en stak een hand uit.
Vóórop ging Enna, met haar kindje in een doek gewikkeld op den arm, behoedzaam maar snel op het smalle onveilige pad. Taede volgde. En de derde gestalte, die met den blonden baard, wierp handig het koffertje over de verschansing op het schip, waar veele handen het opvingen.
En toen het gelukt was, juichten de passagiers en riepen ‘hoera!’
De man die achterbleef aan wal, zwaaide zijn hoed, riep luid: ‘tot weerziens, Sirius!’ en deed toen nog eens zijn geliefd refrein door den winderigen nacht weerklinken:
‘Nun armes Herze! sei nicht bang,
nun wird sich alles, alles wenden.’
Twee korte, dreunende stooten van de zware stoomfluit, het gevaarte dreef langzaam los van
| |
| |
de kade, en de machtige schroeven begonnen te werken.
Onder de passagiers waren veele Duitschers, en vóór zij buiten gehoor waren, hief de achtergebleevene aan de kade het andere lied aan:
‘Am Brunnen vor den Thore, da steht ein Lindenbaum.’
En dat zongen de Duitschers toen meede als om een band van innigheid nog te spannen tusschen hen en het achtergelaten te huis. Al zingend voerde hen het groote schip den oceaan tegemoet.
- ‘Waar zijn uw papieren?’ vroeg de scheeps-officier.
- ‘Alles in orde,’ zei Taede, en toonde met van de doorstane spanning nog beevende hand zijn passage-biljet. Toen fluisterde hij teegen Enna, die in een beschutten hoek op een kist zat en den kleinen Sirius verzorgde en koesterde: ‘Gered!’ Hij was zoo moede dat hij zuchtend op de planken neerzeeg aan haar voeten. Enna streek hem met een hand over zijn dik, donker haar en fluisterde terug: ‘Ik wist het wel, lieve man, wees toch niet bezorgd.’
In een kring stonden de passagiers om hen heen, wat nieuwsgierig, maar niet lomp. En ze fluisterden onder elkaar woorden van bewondering en sympathie.
| |
| |
Aan boord van het groote uitvarende schip heerscht een ernstige, gedempte stemming. Men is bedrijvig en druk in de weer. De voetstappen klinken dof op de tapijten der gangen en de stemmen spreeken fluisterend en gesmoord in de kleine ruimten der hutten. Het groote beweegen der werktuigen onder in 't schip vervult het gansche scheepslijf met stadig gedreun en getril. Ooveral hoort en voelt men het.
En dan op eenmaal bemerkt men hoe de gansche scheepsromp, die gansche waereld met vloeren en gangen en kamers en menschen, beweegingen te maken begint, helt en deint, rijst en daalt, en men weet het eigen, kleine weezen hulpeloos overgeleeverd aan geweldige, kampende machten.
De gezichten der matroozen en der scheeps-officieren stonden ernstig. De Duitschers zongen nog, en deeden hun best te lachen en grappen te maken. Maar een bootsman zei in 't voorbijgaan: ‘die zullen wel gauw een ander liedje zingen.’ Toen werden de vrouwen onder hen angstig en bleek, en de mannen dronken sterken drank om zich goed te houden.
‘Wordt het een booze nacht?’ vroeg Taede aan een matroos. Deze antwoordde niet, maar haalde de schouders op. Zooiets wil een zeeman niet gevraagd zijn.
| |
| |
‘Ben je bang, Enna?’ vroeg Taede weer. Maar Enna zei: ‘Je doet geen goede vragen. Wij mogen niet bang zijn, en behoeven niet bang te zijn.’
- ‘Mijn Zelf is ook niet bang,’ zei Taede, ‘mijn lijf misschien wel. Het rilt ten minste, maar dat kan ook enkel spanning zijn en zénuwachtigheid. En wij zullen zeker ziek worden. Dat vind ik ignobel.’
- ‘Ik zal wel ziek worden,’ zei Enna. ‘Maar dat is niets, als 't Sirius maar niet hindert.’
Zij wilden eerst aan dek blijven, maar al spoedig smakten de zeeën met donderend gedreun tegen den boeg, en dan volgde telkens een kletterende reegen van zout water over 't gansche schip. Toen moesten zij naar beneeden.
Zij sliepen niet, dien eersten nacht. Wel deeden ze vaak de oogen toe, en trachten hun lichaam te vergeeten, dat heen en weer geschud en gerold werd in de naauwe kooi. Maar het was alles zoo vreemd, bedompte geuren en nare geluiden omringden hen, en al gaauw kwam het gevreesde ziek voelen, waarbij het lijf reedeloos rebelleert en zich onnut en geheel verkeerd verzet tegen het ongewoone eener beweegelijke wooning. Dan wordt al het ondragelijke nog ondragelijker en de trage uuren vergaan in helsche siniestere kwelling.
Taede lag in de kooi booven die van zijn
| |
| |
vrouw, recht op den rug, de voeten teegen 't schot gesteund om vast te liggen, de vuisten gebald en de oogen wijd oopen, starende in den scheemer naar de onwaarschijnlijke beweegingen van zijn jas, die soms haaks van den wand scheen te gaan staan. Beneeden hem hoorde hij zijn vrouw kreunen en leelijke geluiden maken, - en dan weer zich bedwingen en het kindje sussen als het schreide.
‘Hoe lang nog?’ preevelde Taede in zich zelf. ‘Hoe lang nog, dit gemartel? - Elke seconde is lijden. En wat mezelf betreft zou ik het nog kunnen vergeeven. Maar kan ik vergeeven wat háár wordt aangedaan? Hoor nu! hoe ze gekweld wordt en leelijk moet zijn. Zij, de schoonheid en de goedheid! Dat kan ik niet vergeeven. Elke leed-seconde schrijf ik op, en wee Hem! wee Hem! als ik met de reekening kom. Wat een wreede verfijning! - omdat ik 't zelf nog wel dragen kon, wordt zij gemarteld, waarvan ik 't lijden niet dragen kan. Meer dan verdubbeld wordt mijn gevoeligheid door mijn liefde. En dan wordt ik dáár gefolterd, waar ik het teerste ben. Lijden wil ik wel, - maar háár zien lijden.... dat kan ik niet willen. Daarvoor heb ik geen geduld. Wéér een seconde! - wéér een! - zullen ze nog feller en grimmiger bijten? - en hoe veel nog? hoe veel?’
| |
| |
Maar alle seconden gaan voorbij, hoe bitter ze ook zijn en hoe talrijk, en zoo kwam de morgen, vaal en triest, maar met de verligting van bedrijvigheid en verkeer.
Buiten gierde de wind en zong hooge gezangen van gillende razernij door het want, de zee zag zwart-graauw met breede, witte schuim-slierten bestreept, de geweldige golf-bergen streeken in een oogwenk langs het groote schip, van boeg tot plecht, en de wind blies breede vlokken schuim van hun kruinen af.
Het schip zwoegde dóór, zwoegde dóór, onvermoeid, nog frisch van krachten, als een jonge vechter vol moed, geheel verdiept in den strijd op leeven en dood, niets te veel doend en niets te weinig, rijzend, dalend, splijtend golf na golf.
Daar beneeden lagen de meeste menschen ellendig en ziek, in een sfeer vol vuile, zuure dampen. Soms kwamen er aan dek met doeken om 't hoofd, en zochten luuwe drooge plekjes, waar ze onverschillig, en weezenloos, met bleek-geele gezichten naar het graauwe, woelende water staarden.
Maar het scheepsvolk deed rustig zijn werk, en alles ging uur aan uur gelijkmatig voort, totdat langzamerhand de menschen hun lijden ligter droegen en hun angsten verlooren.
| |
| |
Sirius was gezond en dronk. Zijn moeder bleef liggen en kon niet eeten. Maar ze glimlachte Taede toe, en zei dat alles goed ging. De dienstvrouw kwam naar het kindje kijken en gaf goeden raad. En alles wat nog gezond was, sprak over het kindje, en wilde het zien.
Tegen den namiddag vermande Taede zich en ging aan dek. Een breede streep matzilveren licht gleed in 't westen over het bewoogen water.
‘'t Klaart wat op,’ zei een matroos.
Taede ging omlaag en haalde zijn zoontje. Toen hij er mee booven kwam, scheurde de vale bewolking en door de rafelige oopening blonk een hooge, stilblaauwe heemel met fijne witte veeder-streepen. Een bundel zonlicht viel schuins op het gansche groote zwoegende schip en deed alles hel opblinken. Het witte schuim, de van water druipende reelings, de glimmende, blanke dekplanken.
Een oogenblik stond de groep scheepelingen en passagiers in vollen glans, rondom Taede met zijn zoontje, en een der matrozen zei:
‘Die jongen is nog de beste zeeman van jelui allemaal. Hij moest op de brug blijven, dan kreegen we goed weer!’
Maar tegen den avond, toen de zon onder ging, straalde de westelijke heemel in vreemden,
| |
| |
valschen glans. De wolken waren daar vaal-grijs en onbeweegelijk, doodstil. En op die grijze wolken streepten lange, rechte, bijna zwarte veegen. Daaronder was de hemel wolkeloos, maar lichtend met een akelig, groenachtig-geel licht. Het was er schijnbaar rustig, maar loerend en dreigend. Het water begon in lange, hooge deining op te loopen.
‘Wat beteekent dat?’ vroeg Taede aan den derden stuurman, die de ronde deed.
‘Dat beteekent wind, meneer,’ zei de zeeman, ‘een bonk wind. Het weer is ziek, en zal wel zoo gaauw niet beeter worden.’
Met den dood in 't hart ging Taede weer liggen, afwachtend den donkeren, somberen nacht vol lijden. Enna sliep en ook de anderen waren rustig in hun slaapplaatsen.
Maar tegen middernacht voelde Taede hoe de kamp tusschen de reus die hen droeg en de wilde, vijandige zee zich weer verhief. Met vervaarlijk gedonder smeet de zee zijn watermassaas tegen den kop, dat het gansche schip schokte en voelbaar op zij werd geduuwd. Soms voelde Taede of het voorschip door een reuzenhand werd opgeligt en dan plotseling werd losgelaten, zoodat het met een dreunenden smak weer op 't water viel. Dan zwiepte het verdek met piepend
| |
| |
gekraak herhaalde malen, met al kleiner zwieping, als een veerende wagen.
De zeeën kletterden onophoudelijk op dek, als ruischende wolkbreuken, en dan stroomde en borrelde en sijpelde het water aan alle zijden af, alsof de zee zelf naar binnen was gedrongen. Alles scheen te leeven aan den zwoegenden reus, niets was stil, alles kraakte, piepte, rammelde en zuchtte, en uit de hoeken kwamen kleine, vreemde onverklaarbare geluidjes. Onderwijl hoorde men gestadig het zware rommelen en dreunen der machines, diep onder, werkend, al maar werkend, rusteloos, in den grooten kamp op leeven en dood.
Taede lag te luisteren, wachtend op elken nieuwen schok, oplettend of die zwaarder was dan de voorige. Angstig luisterde hij of Enna kreunde of Sirius schreidde. Maar beiden waren stil, hoewel uit andere slaapplaatsen nu weer veel gesteun en walgelijk geluid bleef klinken.
Toen kwam er een allerheevigste schok, zoodat het Taede scheen dat nu wel de gewrichten van den reus moesten breeken en het groote scheepslijf zou barsten in de ijzeren voegen. Een watermassa plonsde klaaterend op het dek, die alles scheen te overstelpen. Hij hoorde het klotsen door de scheepsgangen, en zelfs zwalpen onder hem op den boodem van zijn hut.
| |
| |
‘Nu is 't met ons gedaan,’ dacht Taede. Hij sprong op, kleedde zich in een ommezien en ging in den gang, waar hij werkelijk al in 't water plaste. Hij hoorde roepen en zware stappen op 't verdek booven hem.
Op den trap kwam hij den roerganger teegen, in oliepak en zuidwester, druipend van 't nat.
- ‘Wat gebeurt er? vergaan we?’ vroeg Taede.
Een bekende stem antwoordde hem, een welvertrouwde, rustig makende stem:
- ‘Welneen, 't heeft niets te beduiden. Een zeetje door de luchtkoker, anders niet.’
Taede zag den man aan, omdat hij de stem zoo goed kende. Maar 't gezicht was te zeer in de schaduw van den grooten zuidwester.
- ‘Wordt het nog erger?’ vroeg Taede.
- ‘Er staat wat veel zee. Maar hard waaien doet het niet meer,’ zei de man.
Toen herkende Taede den voerman van den ossewagen, en zei: ‘Ben jij 't, Sidérius?’
Sidérius lachte en zei kalm: ‘Ik ben het, vader! ga gij nu maar weer slapen, bij vrouw en kind. Wij zorgen wel voor 't schip.’
Geheel gekleed ging Taede weer liggen, vast beslooten nu geduldig te blijven. Een lichte dommel kwam oover hem, en hij begon het groote rumoer om hem heen nu anders te hooren, als van een
| |
| |
verre waereld die niet de zijne was. Vlak bij zijn oor klonk een fijn piepend kraken, - en het was hem als 't geluid van een klein, kraaiend haantje. Een vreemd, dun, melancholiek geluidje. Het bleef steeds kraaien, bij zijn oor. De woeste nacht verging sneller.
Teegen den morgen, toen de graauwe scheemer in de kleine ruimte begon te lichten, hoorde hij Enna die Sirius te drinken gaf, en hem zachtkens lieve woordjes toesprak.
- ‘Ben je nog ziek, Enna?’ vroeg Taede, ‘en ben je bevreesd?’
- ‘Ik ben niet ziek meer, Taede, en ik was ook niet zeer bevreesd. Is er gevaar?’
- ‘Sidérius is aan boord,’ antwoordde haar man, ‘en hij scheen het niet gevaarlijk te vinden.’
- ‘Nu dan, lieve man, laat ons dan gerust slapen. Het schip is groot en sterk en kent zijn werk. Wij behoeven niet te zorgen.’
- ‘Ik ben voor jou bezorgd, lieve Enna. Alléén zou ik niet bevreesd zijn.’
- ‘Ga dan slapen, Taede, dan zal ik met je droomen.’
Taede en Enna hadden elkander zeer lief. Zóó zeer als wellicht geen ander menschenpaar op aarde. Daardoor was hun moogelijk hetgeen andere menschen niet kunnen. Niet alleen konden zij
| |
| |
samen-zijn in de wakende uuren, maar somtijds ook, wanneer zij dat heevig wilden, in de uuren van slaap, als de ziel zich los maakt van het lijf en in andere ruimten treedt.
Taede was er het eerst, daar zijn lijf zoo moe was. Op eens was alles rondom hem stil, van al het rumoer, het schudden en bonzen en kraken had hij geen weet meer.
Hij wandelde kalm op een hoog, rotsig pad, beneeden aan zijn linkerzijde zag hij een blanke, statig vloeiende rivier.
Het was een stille, doorschijnende morgenlucht, waardoor alles klaar en helder gezien kon worden. Op de rotsen scheen de zon. Het loover was als verguld en doodstil. Zelfs de grassprietjes bewoogen niet. Elk sprietje zag hij fijn en duidelijk, met boovenaardsche scherpte. Ooveral zag hij groote bloemen staan, witte en paarsche bloemtrossen, die zoet geurden als kaneel, en kleine geele hommels zochten den honing van bloem op bloem. Kleine huisjes stonden tegen den heuvelwand, gansch oovergroeid met klimop, maar menschen zag hij niet. In de verte weemelden heuvelen, goudachtig violet in de zon, daarboven een zachte, grijsblaauwe heemel.
Toen bezon hij zich, dat hij niet alleen wilde zijn, en riep ‘Enna!’
| |
| |
Zij kwam te voorschijn achter een struikgewas van donker glanzig groen, aan haar hand liep een slanke blonde jongen van een jaar of acht, in een lichtgrijs pak en blootshoofds. Zijn golvend haar glansde in de zonneschijn.
‘Zie je de bloemen wel?’ vroeg Taede. Hij wist dat de slanke jongen hun zoon Sirius was, maar daaroover verwonderde hij zich niet.
Enna liet hem een bloemke zien dat ze in de hand droeg. Ze sprak nog niet. Taede zei:
- ‘Hoe ben je hier gekoomen?’
Toen zei Enna: ‘Met het schip. Het schip ging door een smal kanaal met huizen aan den kant. Toen door een bijna drooge sloot, eindelijk geheel over het drooge land, de bergen in. Hoe kan dat? Is het schip daarop gemaakt?’
- ‘Wij droomen, wij droomen,’ zei Taede, ‘wij zijn nog op zee.’
- ‘Kan dat?’ vroeg Enna nu, en ze keek rustig-verwonderd naar de bloemen rondom, en naar het kleine viooltje dat ze in de hand had.
- ‘Zeeker kan dat,’ klonk nu een fijn, aardig stemmetje.
‘Wie spreekt daar?’ vroeg Taede, en keek zijn zoon Sirius aan. Maar deze glimlachte en schudde 't hoofd.
- ‘Vreemd,’ zei toen Taede, ‘dat alle gewaar- | |
| |
worden hier ook genieten is. Het is alles veel mooier en heerlijker dan het ooverdag zou zijn. Al zagen we dan ditzelfde.’
- ‘Zie je wel dat er geen reeden was tot zorg?’ zei Enna.
- ‘Dag Sirius!’ sprak het fijne stemmetje weer.
Toen bemerkte Taede dat het van 't viooltje kwam, dat sprak. Maar Sirius zelf antwoordde niet.
Taede bezag zijn zoon met een hartstochtelijke innigheid. Hij wist dat hij zou gaan schreien en zich onwaardig aanstellen als hij zich gaan liet. Hij kende de waereld waarin zij waren als een vlottende, lichtbewoogen waereld.
Enna met haar rustiger gemoed sprak echter kalm tot haren zoon: ‘Waarom spreek je niet, lieve jongen, als de bloemen spreeken?’
Sirius keek hen beiden ernstig aan, zoekend, als onderscheidde hij hen niet duidelijk. Zijn oogen waren lichtbruin, blij en teeder, zijn trekken fijn, zijn tint was bleek. Hij schudde weemoedig het hoofd, als een doove, die een slechte tijding begreepen heeft. De bedoeling van zijn gebaar verstonden de ouders, beiden, als: ‘nog niet!’
‘Is dat de Rijn?’ zei Enna op den glanzigen vloed wijzend daar beneeden.
Toen hoorde Taede een haantje kraaien in den hof bij het kleine klimop-begroeide huisje.
| |
| |
- ‘Het zal gaauw gedaan zijn,’ zeide Taede.
- ‘O, maar wij vinden elkaar hier weer!’ zei Enna blijmoedig, en zij wisselde een blik vol onuitspreekelijke teederheid met man en kind.
Toen ging het landschap trillen en vervagen, alsof het door ongelijkmatig verwarmde lucht werd gezien, het haantje kraaide weeder.
Daarna verzwond en verneevelde alles en zij voelden weer het bonzen der golven, het plotseling onder hen wegzinken van hun leegersteede, het overhellen, het slingeren en stampen. En het woeste rumoer, krakend, dreunend en piepend was weeder rondom hen. Angstig siniester bleef nog het kleine haantje kraaien naast Taede's oor.
Het groote schip zette zijn zwaar werk voort, kloek en gestadig, niet weetend van versagen. De storm bedaarde niet, maar Taede en Enna sliepen nu een uur of wat diep en verkwikkend, tot Sirius hen van honger wakker schreide.
|
|