| |
| |
| |
III.
‘Ik kan wel weg, als je denkt dat het noodig is, lieve man!’ zei Enna rustig, éven gelukkig glimlachend naar haar kindje ziend, dat met felle greetigheid uit haar borst dronk.
Taede lag op de knieën voor Enna's bed en hield zijn armen uitgebreid als om zijn schatten te beschermen. En zij moesten beide lachen als de kleine Sirius kwaad werd, en zijn gebalde vuistjes trilden, omdat hij de speen niet gauw genoeg te pakken kreeg.
- ‘Als ze ons vinden halen ze je van me weg,’ zei Taede.
- ‘Zoolang Sirius bij ons is, kan ons geen kwaad gebeuren,’ zei de moeder, ‘of 't moest voor zijn best zijn.’
- ‘Weet je dat zoo zeeker?’
- ‘Die zooveel met hem vóór hebben, zullen hem toch niet nu al in de steek laten,’ zei Enna.
- ‘Heb je ze gezien?’ vroeg Taede.
| |
| |
- ‘Neen!’ zei de moeder. ‘Jij?’
- ‘Ja, ik wel,’ zei Taede.
- ‘Buiten?’
- ‘Ja, aan de rivier. Maar ik sliep en weet niet hoe 't afgeloopen is. Waren ze hier?’
- ‘Zeeker! ik voelde het van morgen. De kamer was vol.’
- ‘Was je bang, Enna?’
- ‘O neen! Angst was er niet bij.’
Daar klonk buiten het kraken en piepen van paardetuigen, en het stompen van paardehoeven op den zachten weg voor 't huis. De echtelieden zeiden niets, zagen naar elkander en naar hun zoontje. Als hij nu óók maar zijn mond wou houden. Sirius dronk met digte oogen, gansch verdiept in 't werk. Beneeden hield de wagen stil, er werd geroepen en gepraat. Dit duurde angstig lang, toen klonk weer een zweepslag en het snuiven en brieschen van aanzettende paarden. De wagen reed weer op den straatweg en het werd stil. Daarna hoorde men een heftig kijvend gesprek in de keuken. De waard kwam wat later de trap op sloffen en deed zonder complimenten de deur open. Hij was een lange, lijzige vent, in hemdsmouwen, met een domverbaasd gezicht, alsof hij nooit iets van de waereld begreepen had.
| |
| |
- ‘Wat ben jelui voor volk?’ zei hij. En toen hij geen antwoord kreeg:
- ‘Ze schijnen je te moeten hebben. Eerst die van gisteravond. En nou weer met 'n wagen.’
- ‘Je hebt zeeker gezegd dat je ons niet gezien had,’ zei Taede.
- ‘Ja,’ zei de man, als ware hij hoogst verbaasd over dit dóórzicht.
- ‘Dat is lief van je,’ zei Enna hartelijk. ‘Dank je wel!’
- ‘Nee!’ zei de man, ‘niks lief.’
- ‘Zeeker,’ zei Taede, ‘we zijn je recht dankbaar.’
- ‘Nee!’ zei de ander weer. ‘Ik wil geen ruuzie met me vrouw hebben. Jelui moet weg.’
Taede stond op en keek onheilspellend.
‘Weg!? - Een kraamvrouw en een pasgebooren kind? - weg?’ Het gezicht van den man bleef eeven verbaasd staan, maar er kwam een huilerige trek bij.
- ‘Jelui bent niet getrouwd.’
Taede en Enna zagen naar elkander en naar hun kind en begonnen beiden te lachen.
- ‘Wij niet?’ vroeg Enna, met zulk een genoegelijk lachend gezicht en zulk een toon van oovertuiging dat de verbaasde man nog meer beteuterd stond.
| |
| |
‘Wij niet? Wie dan wèl?’
- ‘Wie dan wèl?’ herhaalde de man, er niets van begrijpend.
- ‘Juist! wie dan wèl!’ zei Taede. ‘Als wij niet getrouwd zijn dan is niemand getrouwd.’
- ‘Heb je dan bewijzen?’ vroeg de waard.
- ‘Nu! mij dunkt! - hier!’ zei de moeder, haar zuigeling toonend, die nu rustig sliep.
- ‘Loop rond!!’ zei de ander weer. ‘Heb je papieren?’
Taede ging digt voor hem staan en zei: ‘Wou je een getuigschrift hebben, van iemand anders, dat we getrouwd zijn? Dacht je dat iemand anders dat beeter kan weeten dan wij zelf?’
- ‘Hè??’ zei de man, met de krachtigste expressie van verwondering en verzoek om uitleg.
- ‘'t Is mogelijk dat er zooiets als een huuwelijk bestaat,’ ging Taede voort, ‘misschien is 't ook enkel maar een bedrog om ons te laten voortplanten. Maar als het bestaat dan hebben zij er toch alleen maar zeekerheid van, die zelf getrouwd zijn, niet waar? Als je hun niet gelooft, wie zal 't je dan bewijzen? Wij gelooven dat we getrouwd zijn, zoo zeeker als wij leeven. Maar als je onze getuigenis niet aanneemt, wie kan je dan het geloof geeven? Immers niemand? - 't Eenige wat je doen kunt is wachten. Een echt huuwelijk
| |
| |
is onverbreekelijk. Geloof je ons niet, wel! Kom dan over twintig jaar maar eens terug.’
De pijnlijke en twijfelende trek verdween van het gelaat van den toehoorder. Hij keek zoo beslist als hem moogelijk was.
- ‘Nou!’ zei hij eindelijk, ‘schei nou maar uit. Wanneer gaan jelui?’
En Taede, ook van zijn kant de discussie opgeevend, zei:
- ‘Heb je paard en wagen?’
- ‘Heb je geld?’ vroeg de ander terug.
Taede haalde uit de buitenzak van zijn fluwelen buisje eenige verfrommelde blaauwe papiertjes. Het gelaat van den waard klaarde op, maar toonde behalve verhoogde verbazing ook toeneemende achterdocht.
- ‘Kijk maar zoo vroolijk niet,’ zei Taede.’ ‘'t Is alles gestoolen. Hoeveel moet je hebben?’
De waard noemde een hooge som, die Taede voor hem neerlei.
- ‘Dat 's voor logies,’ zei de waard.
- ‘En waar is nu paard en wagen?’
- ‘Paard heb ik niet,’ zei de man. ‘Wel een handkar.’
- ‘Kan ik die huuren?’ vroeg Taede.
- ‘Nee, wel koopen.’
- ‘Goed,’ zei Taede. En hij kocht de oude
| |
| |
handkar voor den prijs van een nieuwe. Toen nog stroo.
- ‘Lieve man,’ zei Enna, ‘wat ga je doen?’
- ‘Ik ga je naar stad brengen,’ zei Taede vastberaden.
- ‘Jij? alleen? je bent toch geen trekdier?’
- ‘Neen! ik zal jelui duuwen,’ zei Taede met een bittere grins.
- ‘Maar, mijnheer!’ zei Enna tot den waard. ‘Is er dan geen paard in den omtrek te krijgen?’
De waard haalde de schouders op.
- ‘Hoever is 't naar stad?’ vroeg Enna.
- ‘Een uur of vier,’ zei de man.
- ‘Kom!’ zei Taede. ‘We moeten weg! laat mij maar begaan. Wij hebben Sirius immers bij ons, zooals je zelf zei. 't Is nu alles voor zijn verantwoording - en van die anderen....’
Men kon niet zien of het bitterheid en spot bij hem was, of ernst. Maar Enna nam het alles als ernst. Zij liet zich de trap afdragen en neerleggen op 't stroo, met Sirius in den arm. Sirius sliep steeds door, na zijn rijkelijk maal, de geslooten vuistjes voor de borst. De waard, nu blij dat hij met voordeel van 't verdachte gezelschap af was, hielp mee duuwen tot op den vlakken straatweg.
Heia! hoe laauw en glansrijk was de jonge lentedag! De plassen blonken op den harden
| |
| |
weg, en de akkers met 't helgroene voet-hooge koorn lagen te dampen in de zonneschijn. Zwoel en stil was het, tot beklemmens toe, - want het eerste voorjaarsgeluk is zwaar te dragen. Ook is er een spanning in, die men voelt dat niet blijven kan. De zonneschijn tintelde zoo strak, dat de lucht vóór de verre heuvelen ziedde en weemelde. De geuren der vochtig zich opdoende aarde waren dronken makend - en de leeuwerik zong omhoog zoo wild en ademloos als wist hij geen raad van verrukking.
Het blaauw des hemels was onwaarschijnlijk donker en limpiede, en aan de kim rondom lagen machtige kópergeele stapelwolken in fiere onbeweegelijkheid. De bijtjes zoemden om de bleekpaarsche pinksterbloemen, haastig werkend zoodra er de daauw was verdroogd.
Maar deeze indrukwekkende fysionomie der aarde werd door Taede niet aandachtig gezien. Hij moest zwoegen, en op zijn gefronst voorhoofd spraken de teekenen van verbitterde inspanning, - niet van lente-herkenning. Het zweet glom al ras op zijn rood gelaat, zijn oogen zagen enkel den langen witten weg voor hem uit, en dan, met bezorgde aandacht, hoe Enna zich moeilijk voegde in de ongeriefelijke ligging. Sirius was de tevreedene van 't gezelschap en sliep.
| |
| |
Na een half uur begon de weg te stijgen en Taede moest stilstaan, hijgend en uitgeput.
- ‘Arme, lieve man!’ zei Enna, ‘ga wat rusten. Waarom zou je zooveel haast maken? We zijn nu toch veilig.’
- ‘Ik weet niet,’ zei Taede aamechtig en moedeloos. ‘Misschien zijn ze ons vóór. Als we maar eerst in stad zijn.’
- ‘Kijk! daar is een groote mooie boerenplaats, met stalling. O, wat een duiven! - Daar zijn zeker ook paarden.’
Maar Taede was koppig, en zat als sommige kinderen liefst in het verongelijkte hoekje.
- ‘Ik red me liever zelf,’ zei hij.
Daar kwam een voertuig achter hen aan. Langzaam, langzaam ging het teegen de glooying op. Het was geen paard dat er vóór liep, maar een groot wit dier met neergeboogen kop, een os met breed uitstaande hoornen. Er naast liep wijd uitschrijdend een jonge man, in een blaauwe bloeze en met een lange zweep rechtop tegen den schouder. Hij liep hardop te zingen en van tijd tot tijd haalde hij het lange zweepkoord door de lucht en liet het knallen en knetteren rond den grooten kop van het dier, dat er zich blijkbaar niets van aantrok.
Aan de andere zijde liepen twee kinderen,
| |
| |
blootshoofds beiden en barrevoets, het meisje met sluik en donker haar, de jongen met een glanzig roodblonden krullekop.
Taede had zijn kar aan den kant van den weg gehaald, en zat op een hoop steenen verdrietig naar het blanke trekdier te kijken, dat zwaarbedachtzaam, traag-behoedzaam, poot voor poot verzette, de groote donkere oogen rustig vooruit ziend, de snuivende, kwijlende snoet in 't ritme van zijn gang heen en weer beweegend, digt bij den grond. Het was maar een ligte wagen die aan den sterken zwaar gehoornden kop was bevestigd. Een bijkans leege hooiwagen, de kanten van stokken, de boodem van planken, met wat oud hooi erin.
- ‘Die kan het!’ zei Taede schamper. ‘Die zou precies eeven hard of eeven langzaam loopen, en precies hetzelfde rustige, zelfvoldane smoel zetten, al lag er vijfduizend pond hooi op, in plaats van vijf. En als het te veel was zou hij stilstaan, en blijven staan, waar hij stond, al sloegen ze hem dood. En waarom hij trekt dat weet hij niet. Zoo hoort het zeeker!’
- ‘Sirius! Sirius!’ klonken twee blijde stemmetjes op eens, en de beide kinderen renden zoo hard zij konden voor den ossenwagen uit, naar de handkar toe, terwijl Enna zich oprichtte en
| |
| |
met gespannen aandacht en vreugde-flonkerenden blik hen zag naderen.
- ‘Hoor je 't! Taede!’ riep ze. ‘Hoor je 't? Ze kennen hem. En zie je dat prachtige dier? Hoe mooi is zijn witte rug tegen 't groen van de akkers. En wat een geweldige hoornen, en wat goedige donkere oogen. Is dat het meisje van gisteravond?’
- ‘Ja,’ zei Taede, en de wreevel verdween van zijn voorhoofd.
- ‘Dag, Sirius!’ zeide Ellie.
- ‘Dag Sirius!’ zei haar broertje en de beide kinderen begonnen van louter blijdschap te dansen, elkaars handen vasthoudend. Ze sprongen wat plomp, zooals kinderen doen, maar met zulk een lieve linkschheid dat Taede nu vriendelijk glimlachte en er tranen in moeders oog begonnen te glinsteren.
– ‘Stil, kinderen, hij slaapt,’ zei Enna.
- Doch Sirius werd wakker en blink-oogde in den zonnigen dag.
‘Hij lacht!’ zei de moeder. Maar dat zag niemand anders en neem ik niet op mijn verantwoording. Ook is nooit gebleeken dat hij iets anders waarnam dan licht, dat hem hinderde, en moeders vlei-stem die hem zeeker niet verdroot.
‘We hebben zijn wagen meegebracht,’ riep
| |
| |
Ellie, en toen wenkend: ‘Oom! Oom Sidérius, gaauw! Kom gaauw! Hier zijn de passagiers!’
- ‘Huuu!! Blanke!’ riep Oom Sidérius, en liet zijn lange zweep een ratelend salvo knallen. Maar Blanke wist zijn tijd en verzette er zijn hoeven geen oogwenk sneller om.
- ‘Heet je Sidérius, kameraad?’ zei Taede. ‘Dat 's een mooie naam voor een boer.’
- ‘Dat 's nog niks,’ zei de blaauwgekielde voerman. ‘Ik heb een zwager die is leidekker, en die heet Jezus Christus.’
- ‘Hm!’ zei Taede, en hij zag den man goed aan, want hij dacht: dien heb ik meer gezien en hij neemt mij in de maling. Maar hij kon het frissche, jonge, door de zon geroode boerengelaat in zijn herinneringen niet terecht brengen.
- ‘Mogen we de voetjes zien?’ vroegen de twee kinderen, nu vol eerbied en aandacht voor de moeder staande.
- ‘Éven dan!’ zei Enna. De zon scheen lekker warm en er woei geen zuchtje. Toen wikkelde zij de doek van de beentjes los en de kinderen mochten éven de roze, waaiervormige uitstaande teentjes bezien, en zachtjens met hun handen de glanzige ronde knietjes aaien. Met stil ontzag keeken de twee toe en fluisterden bewonderend tot elkaar hoe gaaf en blank het kindje was, en
| |
| |
hoe fijn en aardig zijn roze nageltjes. Ook mochten zij aan het donzige kopje snuffelen. Sirius was zoet en smangelde en kloof aan zijn knuistjes. Als hij de donkerblaauwe oogen éven oopendeed, keek hij vervaarlijk scheel.
- ‘Heidaar! jongen! Kijk recht!’ riep Taede. ‘Mooi ben je zóó niet!’
Enna gaf haren man een diep-verontwaardigden blik en Ellie zei: ‘Dat hoort zoo, en hij is héél mooi. Zie! zijn oortjes lijken wel roozeblaadjes, zijn hielen glimmen als kersen, en zijn voete-vingertjens wijzen den heelen heemel langs.’
- ‘O, wee! O wee! als de schoenmaker komt!’ zei Taede, ‘dan kruipen ze van benaauwdheid oover elkaar en wijzen allen naar den grond.’
Nu stond Blanke bij de handkar stil. Voorzichtig werden moeder en kind op het hooi in de ruime wagen gelegd.
- ‘Er is nog plaats genoeg voor jou, lieve man!’ zei Enna, want Taede wou er naast loopen. ‘Je zult wel moe zijn, en moet slapen.’
En toen Blanke eeven kalm en statig weer aan 't marcheeren ging, lag Taede al naast zijn vrouw en kind te slapen en snurkte zóó hard dat Enna hem nu en dan zachtjens aantikte, want ze schaamde zich om hem, voor de kinderen. Dan werd het snurken ook wel wat zachter voor een poosje.
| |
| |
De duur betaalde handkar bungelde achteraan, met het mooie nieuwe reiskoffertje er op. Oom Sidérius klapte weer salvo's met zijn zweep die daaverden over het stille veld, en de kinderen liepen aan weerszij, kransen vlechtend van paarsche pinksterbloem en goudgeele ranonkel. En als Taede weer begon te snurken dan gichelden ze niet, maar deeden heel kiesch alsof ze niets hoorden en zongen een liedje, een slaapliedje voor Sirius:
De meizoentjes bloeien zoo mooi.
De leeuwerik zingt zoo lustig,
Slaapt bij z'n moeder in 't hooi.
Eerst maakten ze drie kleine kransen, goudgeel, wit en paarsch, en legden die zachtjes op elk van de ouders één, en één op 't kind. Toen maakten ze een grooten krans, met lange slingers, van geiteblad en witte madelieven - en enkele anemonen, zoo teeder roze als kindjes voorhoofd, en daarmee werd de witte os behangen.
De middag kwam nader en het werd al lichter, al stiller en zwoeler. De voogelen zweegen en
| |
| |
de zingende kinderen met hen. Maar de kópergeele stapel-wolken aan de kim werden grooter en grooter, groeiden en vervormden zich, zwellend als stil opbruischend schuim, heimelijk dreigend, doodstil, onhoorbaar, onmerkbaar, onheil broeiend en verraad, streng-zwijgend maar gestadig toeneemend, stijgend in al dreigender vreesselijk aspect, met al vervaarlijker gefrons. Nog klonk het fijne, kleine zoemen der bijtjes, maar ijl en afgebroken. Toen werd de middag angst-wekkend vol en licht - als moest de sfeer in óóverlichten gloed ontploffen en vergaan.
Daar stond opeens de Blanke stil. Hij wou drinken. Aan den wegkant was een trog waarin een frissche waterstraal stroomde. Sidérius liet daar de Blanke zijn grijs-en-roze neusgaten in 't heldere nat steeken en naar hartelust zuigen en slurpen en snuiven. Twee groote graauw-blaauwe duiven zwierden om de kar en zetten zich met ongewoone vrijmoedigheid op de wagenkant.
Taede rees oover-end.
- ‘Is er onraad?’ vroeg hij met een schorre stem, en zoo beduusd slaperig knip-oogend, dat de twee kinderen nu toch moesten lachen. Maar Sidérius keek naar zijn drinkende os en zei niets.
De weg liep hier met zachte glooying omlaag en zag wijd, wijd over het lage land vooruit.
| |
| |
Een vlak en vruchtbaar land, met versch geploegde akkers van roodachtig-zwarte aarde en helgroene weien, doorgroefd door lange, lijnrechte water-vooren, waarlangs geele glimmende dotterbloem en paarsche pinksterbloem blaauw-lichte hemel-spiegeling omzoomden. Verderop stonden honderden en honderden bloeiende vruchtboomen in reien, elk met zijn doorzichtig roze-blanke bloesemvracht. Daartusschen de roodgedaakte hoeven - en nog verder, in een graauw-violette neevel-laag, de groote stad. Een spoortreintje, daarginder stil en snel voortijlend, trok zijn witte dampstreep door het land.
- ‘Daar komen ze,’ zei Taede, angstig langs den weg naar de stad tuurend ‘Zie je 't wel, voerman? Kunnen we niet uit den weg?’
Maar de voerman zag niet op.
- ‘De weg is breed genoeg,’ zei hij.
- ‘Ja maar kaerel!’ zei Taede geprikkeld en gejaagd. ‘Dat zijn ze die ons moeten hebben. Ze reeden voor ons uit en nu komen ze terug, omdat ze begrijpen dat ze ons gemist hebben. Kijk maar, dat zijn de paarden!’
- ‘Die zullen ook wel dorst hebben,’ zei Sidérius leukweg.
Het waren twee zwarte harddravers en men kon al zien hoe énergiek ze hun voorpooten tilden
| |
| |
en de hoeven vooruit wierpen in snellen draf. Moeder Enna was nu ook ontwaakt en tuurde eeven strak en gespannen als Taede naar het naderend rijtuig. Het kwam snel digterbij en men zag al het witte schuim op de glinsterend zwarte paarde-borsten.
‘Zijn ze daar, Taede? zijn ze daar? - ach mijn kinnie! mijn kinnie!’ zei de moeder, terwijl ze zich oover den slapenden Sirius boog en haar armen booven hem kruiste. Taede zei niets, maar keek als een onweerswolk en beet op zijn onderlip. Ellie en haar blond broertje stonden aan weerskant van den weg, en spanden er een lange witte bloemgierlande dwars oover.
Op 't aanrollend rijtuig zat de koetsier met rond, glad gezicht en mooie grijze liverei, met witte tressen en blinkend vergulde knoopen. Hij durfde zoowaar dien bloemekeeten niet verbreeken en hield zijn paarden in.
‘Hôôô!!’ riepen Ellie en haar broertje en toen de paarden stonden riepen ze ‘hoera!!’
Uit het rijtuig-portier kwam eerst een zwarte wandelstok met zilveren haak, toen een hand en een arm en eindelijk het ongedekte dun behaarde hoofd van een zénuwachtigen heer, met grijze bakkebaardjes. Hij riep ook ‘hôôô!’ net als de kinderen en toen ‘Enna! Enna! Eindelijk!
| |
| |
Eindelijk!’ Daarna klouterde hij uit het rijtuig. Zijn mooie hooge hoed, dien hij in overijling afgestooten had, werd hem nagedragen door een anderen heer, die zelf een zwart rond hoedje droeg. Dat was de deurwaarder met den langen neus. Eindelijk kwam de politie met een breede borst, blinkende knoopen en een helm.
Taede was uit de ossenwagen gesprongen en stond somber-dreigend en beschermend voor zijn vrouw. Deeze zag haren vader strak aan, zonder vrees, maar als in gespannen verwondering, wat hij zeggen en doen zou - terwijl haar handen onderwijl den kleinen Sirius met een rooden sluier verborgen, als een heiligdom voor profane oogen.
Digtbij Taede stond de vader stil. Hij beefde en wees met den zilveren wandelstokknop op Taede's borst.
‘Verleider!’ zei hij, als iemand die niet vaak in dramatische situaties verkeerd had, maar nu voelt dat hij recht heeft om theatraal te weezen.
Taede antwoordde alleen met een glimlachje, zoo schamper, zoo hoonend, zoo onmeetelijk superieur - dat de ander zich niet heeviger beleedigd had kunnen gevoelen al ware hij in 't gelaat gespuuwd. Nu kwamen er in des vaders stem benaauwdheid en sisklanken van echte woede:
| |
| |
‘Ja, meneer! - verleider! - gemeene lage verleider! - en dief! - maar nu hebben we je! - ontvoering van een minderjarige......’
- ‘En verduistering,’ vulde de deurwaarder aan.
- ‘En opligting,’ zei de politie.
- ‘Kwalificaties zijn onnoodig,’ sprak Taede, ‘ieder spreekt de taal van zijn eigen waereld, en dat jouw waereld de mijne niet is, dat weet ik al. Wat zal 't zijn? Parlementeeren of vechten?’
Uitdagend kruiste hij de armen en schudde zijn zwartgelokten kop.
‘Je hebt mijn mooie krans verlooren,’ zei Elmosien die achter hem op den wagen geklommen was. ‘Hier!’
En ze zette hem den goudgeel-en-paarschen krans weer recht op 't zwarte haar.
De vertoornde vader vond dit zulke vreemde manieren, dat hij verward keek en niet wist wat nu te zeggen. Eindelijk barstte hij wanhoopig uit.
‘Maar schaam je je dan niet, man? Is alle schaamtegevoel in je verstikt? Heb je een hart van steen? Voel je niets van het leed van een vader om zijn kind? Kun je zonder berouw het bleeke gezicht van je slachtoffer aanzien?’
Met trillende wijsvinger wees hij naar Enna.
| |
| |
Deze keek hem rustig aan en legde de vinger op de lippen.
- ‘Niet zoo schreeuwen, grootvader! Je zou je kleinzoon wakker maken.’
De oude man werd opeens stil en bleek en kreeg zénuwachtige trekken om den mond. Hij mompelde:
‘Och, God! Och God! is het zóóvèr!’
Hij veegde met een groote, geelzijden zakdoek de kraaltjes zweet van zijn hoofd en de glinsterende tranenweegen van zijn wangen.
Taede had al medelijden met hem, maar Enna sprak op een toon van vriendelijk maar beslist verwijt:
‘Hier past niets als groote blijdschap, vader! Er is een schoon kind gebooren dat de menschen gelukkig maken zal. En dat is ons kind en jouw kleinzoon. Wees trotsch en dankbaar.’
Als verbijsterd keek de vader zijn dochter aan, hoofdschuddend en met groote, verschrikte oogen.
- ‘Je bent niet goed wijs! - heusch kind! je bent niet goed wijs,’ zei hij. ‘Die man heeft je gek gemaakt.’
- ‘Kom!’ zei Sidérius, die nog bij den drinkenden os stond. ‘Laat uw beesten ook maar eens drinken, koetsier: Ze hebben 't noodig.’
‘Allo dan, zwarte!’ zeiden Ellie en haar
| |
| |
broertje, ieder één der paarden bij den toom neemend en ze naar den watertrog voerend. De beesten lieten 't zich kalm gevallen, en zoogen met de Blanke om 't zeerst uit 't heldere nat.
Petsch! daar viel een dikke waterdrop op den stoffigen weg en maakte er wat wel een klein schoteltje geleek van zand. Petsch! daar spatte op 't hoofd van het grijze mannetje weer een droppel in kleine paereltjes uitéén. En wéér, en wéér vielen nu dikke droppen, aan alle kant. Een witte stofwolk kwam in wervelend gedraai den weg afvliegen, vervaarlijk snel. Een dreigend grommen klonk uit den nu égaal graauwen heemel.
- ‘'t Wordt tijd om te schuilen, vrienden,’ zei Sidérius, de voerman. ‘Er komt een zware bui.’
Digt bij den straatweg aan den rand van een boschje stond een oopen loods, niet meer dan een afdak, op vier palen en gedekt met pannen. Er onder was een groote stapel gekloofd brandhout, een zaagstanderd en een hakblok. Een dik tapijt van boomschors en vermolmde houtspaanders bedekte den boodem. Er was juist ruimte voor de ossenkar om te schuilen. Ook Taede en zijn vertoornde schoonvader zochten daar schuilplaats. Maar de politie-man en de deurwaarder gingen in het rijtuig zitten, terwijl de koetsier bij de schichtige zwarte paarden ging staan. De beide
| |
| |
kinderen speelden met hun bloemensnoer op den houtstapel.
- ‘Als je nu eerbiedig bent, vader, en geen noodeloos leeven maakt, dan mag je hem zien,’ zeide Enna.
Eerst schudde de oude heer onwillig het hoofd, maar toen het slapende kindje zichtbaar werd, kon hij niet laten er digter bij te komen, en half grimmig half meewarig toe te zien.
- ‘Och, och,’ zuchtte hij, steeds hoofdschuddend, ‘wat moet daarvan worden!’
- ‘Een Heiland! vader! een Jeesje! minder niet. 't Is goed dat hij gekomen is, want er wordt met smart op gewacht.’
- ‘'t Is waar óók!’ smaalde de grootvader. ‘Er is nog al gebrek aan verwaarloosde kinderen.’
- ‘Er is gebrek aan helden, vader,’ zei Enna fier. ‘En helden kunnen niet verwaarloosd worden. Die zorgen voor zichzelf.’
- ‘Als hij daar dan maar gaauw mee begint,’ zei grootvader. ‘Ik ben niet van plan voor hem te zorgen. Ik zal hem uitbesteeden, dat is al. God geef dat het schaap niet lang leeft.’
- ‘God zal hem net zoo lang laten leeven als hij noodig is,’ zei Enna.
- ‘Ik ben er óók nog!’ zei Taede.
- ‘Jij? Ja, jij zult hem wel goed verzorgen, -
| |
| |
als je in de gevangenis zit,’ zei Grootvader.
Toen zei voerman Sidérius met zware stem: ‘De gevangenis? Dat zit nog. Gij en zijt niet in uw eigen land.’
Wel tien minuten zweegen ze allen, het werd zoo donker alsof de zon uitdoofde als een opgebrande kaars. Zij onderscheidden elkanders gezichten naauwelijks, daar in de loods.
- ‘Is hij al gedoopt?’ vroeg de grootvader op eens. Hij werd bang en dacht aan den dood.
- ‘Ik heb hem gedoopt,’ riep een helder stemmetje uit het donker bij de houtstapel. ‘Sirius heb ik hem gedoopt.’
- ‘Sirius,’ zei de grootvader, bijna met afgrijzen. ‘Wat is dat voor een heidensche naam?’
- ‘Sirius is een groote zon, vader!’ zei Enna, ‘en die beschermt mijn jongen. Die heeft onzen Herder nog in 't oog. Die zal hem den weg wijzen.’
- ‘Mijn vrouw bedoelt, dat de aarde God uit de handen is weggerold, mijnheer!’ zei Taede, heel ernstig. ‘Niet onze zoon Sirius, maar de aarde is het verwaarloosde kind, dat loopt te huilen in een achterbuurt, en om vaatje en moesje roept. En mijn vrouw meent dat Sirius haar terecht zal brengen. Ik was bij den doop tegenwoordig. Het was zeer plechtig en naar ik meen afdoende’
| |
| |
Het oude heertje was kwaad van verwarring en zei ongeduldig ‘wat? wat? wat?’ Hij hield het voor scherts en hij werd steeds meer beangst door de zware duisternis.
Toen zei een ander helder stemmetje, van Ellies broertje, dat op het hakblok zat:
- ‘Niet afdoende! niet afdoende! 't was maar water!’
- ‘Maar water?’ vroeg Taede. ‘Waarmee wou jij dan doopen?’
- ‘Met vuur!’ zei de jongen.
- ‘'t Is waar,’ zei Enna. ‘Helden worden met vuur gedoopt. Het staat geschreeven.’
- ‘Jelui zijn allemaal gek,’ zei de grootvader.
Toen was het opeens alsof het groote graauwe zeil dat over de gansche aarde gespannen leek, door de machtige handen van een God vanéén gereeten werd, van Noord tot Zuid, van booven tot onder. Zóó snel, dat het scheurend kraken ooveral tegelijk scheen te beginnen, op den aardboodem en aan het Zénith. En alsof al het licht van den zonneheemel, dat zoolang was onderschept, zich nu op eenmaal baan brak, met opgekropte woede. Licht en gedaaver scheenen tegelijk ooveral te zijn, en de kleine menschjes hadden den tijd niet de handen voor de ooren te brengen en de oogen te sluiten. Het vreesselijk licht scheen
| |
| |
rondom hen, ja uit hun eigen lijf te ontspringen, en ieder voelde alsof de slag hem gold, hem juist in 't bizonder, leder keerde in zichzelf en wist niet meer wat er nog anders was dan slag en gloed, en was als stil verwonderd wat er van zijn nietig wezen nog oover zou zijn, na zulk uitéénslaan en ontploffen.
Daarna werd het weer zeer donker en stil. Niemand der angstig verschoolenen roerde zich of gaf geluid Men zou kunnen meenen dat de bliksem ze allen vermoord had. In den somberen heemel grolde het grommelend na, als had de God half voldoening half berouw over zijn wilde gloed-wraak.
En ijverig begon nu de reegen te ruischen, als het ontzet gefluister van vasallen na huns Heeren gewelddaad.
Maar ook daarbinnen ontstond nu zacht gerucht. Knetteren en knisteren in het opgestapelde hout. Een zeer dunne blaauwige damp vulde de scheemerige ruimte, en kleine, speelsche vlammetjes begonnen uit de donkere hoeken te gluuren en op te springen in grilligen dans.
Eindelijk, midden in het groote zwijgen na den verschrikkelijken slag, terwijl de gansche natuur verstomd scheen van ontzetting - terwijl de reegen alleen zijn ruischende zang angstig durfde
| |
| |
voortzetten, zooals een moeder zachtkens tot haar kind blijft neuriën na een geweldig vloekwoord van den vertoornden vader - daar verhief zich schel en dapper een klein, menschelijk geluidje.
Sirius was wakker geworden en huilde. Onvervaard blèrde het miniatuur-stemmetje, en sprak niet schuchter van ontsteltenis, maar kloek van verontwaardiging om onrechtmatige stoornis.
Het was komisch om te hooren, maar toch ook geheimvol indrukwekkend. Heemel en aarde zweegen verschrikt, maar het kleine, magere stemmetje van het pasgebooren weezentje protesteerde en beklaagde zich ernstig weegens ongepaste schennis.
Daarmee was de zware ban gebrooken en er kwam leeven in dier en mensch.
De witte os loeide gesmoord en benauwd, de paarden trappelden wild en hinnikten hun angst, - de menschen bewoogen en verbaasden zich dat ze nog leefden.
- ‘De paarden! de paarden!’ riepen de beide kinderen het eerst, en liepen naar buiten in den reegen.
- ‘Dit zal nu wel afdoende zijn, denk ik,’ sprak de zware stem van voerman Sidérius.
Grootvader kermde, beeverig en zacht: ‘Heere God, Heere Christus, ontferm U over mijn arme ziel!’
| |
| |
- ‘Mijn arme kinnie! mijn Engelschoon!’ hoorde men nu Enna zeggen, met troostend vleien. ‘Mijn teeder hartje, hebben ze je wakker gemaakt? Foei! hoe durven ze! Stil maar! Stil! mijn kindelijn - ze zullen 't nu wel niet meer doen.’
- ‘Om uw arme ziel is 't niet te doen geweest, mijnheer!’ zei Taede kalm. ‘Die zou geen schade hebben geleeden, denk ik. Maar ons arme lijf had bijna zijn ziel verlooren. Hoe is 't? Is er iemand geraakt?’
- ‘Allen nog gezond,’ zei Sidérius, ‘maar de schuur brandt!’
- ‘Hulp! hulp!’ werd er buiten geroepen. En men zag uit ieder portier van het rijtuig armgezwaai en een angstig gelaat. De koetsier lag vooroover op den grond en scheen wel dood. De paarden sloegen en steigerden en stonden dwars voor het rijtuig, dat ze in allerlei richtingen heen en weer duuwden en trokken. De deurwaarder en de politie-beambte riepen om 't hardst, maar durfden niet uitstappen. Dapper hingen de beide kinderen aan de toomen der schichtige dieren. ‘Afspannen!’ riep oom Sidérius en ijlde op de wagen toe.
Taede, die meede toeliep, merkte op dat de jonge voerman lachte en zijn oogen tintelden van plezier. Ook de kinderen, klein als ze waren,
| |
| |
scheenen in 't geheel niet verschrikt, maar riepen en juichten, als stoeiden ze maar voor de pret.
En toen Siderius tusschen de beide paarden in stond en ze elk met één hand terugdrong, sloeg de kleine krullebol zijn armen om den hals van 't ééne paard en klauterde er fluks booven op. En Elmosien deed het op 't andere haar broertje vaardig na - hoewel oom een handje helpen moest. Daarop trok oom een scherp steevig mes, kortte de toomen in, en sneed de strengen dóór.
‘Hop!! Hop!!’ riepen de kinderen, de vrijgemaakte rossen hieven zich éven op de achterbeenen en stooven in lustigen ren oover de velden.
Zoodra het rijtuig van de paarden los was en stilstond, stapten de twee mannen er uit, met ontdane gezichten, en stonden ieder naast een oopen portier verbluft naar de weghollende paarden te staren.
‘De koetsier is dood,’ zei de deurwaarder, bleek als een doek.
Men keerde den gevallene om. De mooie liverei was erg vuil geworden, zelfs het roode, gladde gezicht zat vol zand. Maar de man zag er nog bloozend en gezond uit, en het bleek spoedig dat hij niet dood was, maar alleen doodelijk verschrikt en versuft. Hij zuchtte, blies
| |
| |
zijn wangen op, als na een zware inspanning, en ging oovereind zitten.
- ‘Waar zijn de beesten?’ was het eerste wat hij vroeg.
- ‘Daar loopen ze!’ zei Sidérius.
De koetsier zag om en vloekte hartig. Allen bleeven een tijd zwijgend kijken, want het was een fraai en merkwaardig tafereel. De vallende reegen omfloersde 't vergezicht met zilvergrijzen sluier, daardoorheen zag men de beide paarden in dolle vaart het vlakke land inhollen. Op elk van beiden lichtte een tengere kindergestalte, men hoorde het gillend gejuich. Verderop was het reegenfloers ijler, en er scheen een lichtbundel door een wolkenscheur op de blonde bloesem-boomen. Weldra waren de jonge ruiters in dien lichtschijn en men onderscheidde duidelijk het wuivend haar en de violette doek van het meisje en den rossen jongenskop. De natte flanken der zwarte paarden glommen, - de kluiten modder vloogen òp achter hun hoeven.
- ‘Als dat maar goed afloopt,’ zei Taede.
- ‘Geen nood!’ zei oom de voerman. ‘Dat komt wel goed.’
De koetsier begon luid te roepen ‘Hoo! Hoola!’ maar het hielp hem niets, de paarden holden al verder. Toen begon hij den voerman uit te vloeken
| |
| |
en te schelden, omdat het mooie tuig vernield was.
- ‘Dat was om het leeven van de heeren te redden,’ zei Sidérius, maar Taede zag de oolijke tinteling van zijn oogen.
- ‘Praatjes!’ zei de koetsier. ‘Het was een streek!’
Sidérius zei niets en ging naar de schuur, en Taede begreep dat de koetsier het bij 't rechte eind had.
In de schuur brandde de houtstapel al heevig, en dikke rook begon de ruimte te vullen. Sirius was stil, maar het oude heertje stond nu zenuwachtig te roepen.
- ‘Zeg eens, wat moeten we nu? wat moeten we nu? We kunnen hier niet blijven. We stikken, we verbranden.’
- ‘Gaat dan maar in 't rijtuig, daar is 't droog en veilig,’ zei Sidérius.
Hij maakte aanstalten de ossenwagen naar buiten te halen.
- ‘Wou je al wegrijden?’ zei Taede. ‘In die reegen? denk om mijn vrouw en kind.’
- ‘Wees maar niet bezorgd, kameraad!’ zei de voerman. ‘Ga gij maar plat in den wagen liggen, bij uw vrouw en kind. Gij wilt ze toch niet in den rook laten stikken? Uw zoon is nu ter deege gedoopt. We kunnen wel weggaan.’
| |
| |
En toen Taede plat in den wagen lag naast Enna op 't hooi, met Sirius tusschen hen in, spreidde de voerman een groot wit zeil oover hen drieën uit. De vier mannen van 't rijtuig stonden nabij elkaar in den reegen en praatten druk.
- ‘Hei daar, vriend,’ zei de politie, ‘waar ga je heen?’
- ‘Naar de stad,’ zei Sidérius.
- ‘Ja, maar dat gaat zóó maar niet. En wij dan? en onze paarden?’
- ‘Wel! die zal ik hierheen terug stuuren, zoodra ik ze teegenkom,’ zei Sidérius.
- ‘Paardedief!’ zei de koetsier.
- ‘Ze moogen ons niet ontsnappen, mannen!’ zei het oude heertje! ‘En het tuig zal hij vergoeden.’
- ‘Halt!’ zei de politie en ging voor de Blanke staan, terwijl hij het leederen foudraal van een pistool liet zien.
Maar de os vertraagde zijn stap niet, en de man in 't uniform ging op 't laatste oogenblik toch maar voor de groote hoornen op zij.
Sidérius zei op monteren, gemoedelijken toon: ‘Kom! kom! laat ons geen ruuzie maken. Waarom zouden we hier blijven? Aan dat rijtuig hebben we toch niets zonder paarden. Als gij niet hier wachten wilt tot ik de paarden hierheen stuur,
| |
| |
dan moet gij maar meede ter stad gaan. Het wordt altemet weer droog en 't is een gezonde wandel.’
- ‘Hoe ver is 't?’ vroeg de grootvader.
- ‘Een uurtje nog maar, grootvader!’ zei Siderius. ‘Er zit niets anders op.’ Nog eenige minuuten werd er getwist of er een van de vier bij het rijtuig zou waken. Maar ten slotte kwamen ze allen achter de ossenwagen aan gestapt. Het reegende al minder maar toch genoeg om de vier mannen zeer nat te maken. Hun schoenen sopten in 't slik.
Zoo ging de optocht ter steede, de blaauw-gekielde voerman met geschouderde zweep vlak voor zijn bloembekranste trekdier. Dan kwam de piepende wagen met Sirius en zijn ouders onder 't witte zeil, daarachter de handkar met het nieuwe koffertje en dan grootvader en de deurwaarder elk onder een zwarte glimmende parapluu. Eindelijk de koetsier en de politie, met lakhoed en helm, die gelijkelijk glommen van 't nat, eevenals hun druipende jassen met de blinkende knoopen. Ze keken allen uit of ze de paarden ook zagen en zeiden niet veel. Sidérius zong een liedje. Toen werd het geheel droog en een wazige goudglans drong door de graauwe sluier van reegen en wolken. De slanke stadstoorens glans- | |
| |
den helder op tegen donkergraauwen horizon en het jonge natte lente-loover schitterde smaragd en diamant. De koele aarde van 't geploegde land wasemde zichtbaar in de zonneschijn.
Boem! - klonk het van de nu nabije stad, - een dreunend kanonschot - en Boem! weeder een. Zoo ging het dóór, wel elke vijf minuuten.
Het zeil van de wagen werd opgeslagen en bruusk keek Taede's donkere kop er booven uit.
‘Wat beduidt dat?’ vroeg hij verbaasd, ‘zijn dat schóten?’
‘Dat zijn saluutschóten,’ zei de voerman lachend omziende met een zonnig gelaat en witte tanden. ‘Dat is uw welkom. Hoort gij 't gebeier niet?’
Werkelijk, de lucht booven de stad scheen te leeven van gebons en gebimbam en joolig getinkel. Er was ook een vaag gerucht of geruisch, alsof alle steedelingen luid spraken. En zie! daar viel reeds het kleurig doek-gewapper van geevels en transen te onderscheiden.
Eindelijk werd de weg een straat, aan weerszij door kleine werkmanshuisjes begrensd. De mannen en vrouwen stonden voor hun wooningen, druk babbelend, en uitkijkend over den weg. Overal hingen bonte draperieën en vlaggen. Tusschen de boomen waren groene festoenen gespannen, en ook ijzerdraad-slingers waaraan
| |
| |
glazen potjes met wit vet. En nu ging men door een eereboog van donker dennegroen. ‘Welkom!’ stond met zilveren letters op een blaauw schild.
‘Zie eens!’ zei Taede tot zijn vrouw. Zij namen het zeil weg en richtten zich op. De zonneschijn tintelde warm door het fijne, bleekgroene, nog van reegen druipende loover der iepeboomen.
‘Dat is voor hem!’ zei Enna, met een ernstig gezicht.
‘Maar dat kunnen die menschen toch niet weeten!’ zei Taede.
‘Ze weeten het ook niet,’ zei Enna. ‘Ze denken zeeker dat het voor een ander is. Voor een of ander ongelukkig vorstenkind. Maar de menschen doen immers altijd wat ze niet weeten. Het is voor Sirius.’
Een eind verder stond weer een eereboog. ‘Leeve ons prinsje!’ was het opschrift.
‘Zie je 't nu wel?’ zei Enna, zeer tevreeden knikkend.
Waar de eigenlijke stad begon moest men oover een brug, door een groot gedrang van menschen. Daarbooven uit zag men de violette doek en het blonde haar van Elmosien en de rosse krullekop van haar broertje. Ook de koppen der paarden waren te zien, als ze die omhoog hieven, schichtig in de drukte. Het volk drong om de beide kin- | |
| |
deren heen en riep hen toe en schertste met hen, totdat zij den ossewagen in 't oog kreegen. Toen riepen de twee kinderen luid: ‘Hij komt! Hij komt! dáár! dáár!’
Nu wist het volk heel goed dat de prins, wien al dat feest vertoon moest gelden, vèr van dáár was, en zeker niet zou aankoomen in een ossewagen achter een blaauwgekielden voerman. Maar greetig ingaand op elke vroolijke voorstelling, begonnen de menschen te juichen en liepen den wagen te gemoet. Met de ontfankelijkheid van een in feestelijke stemming verkeerende meenigte namen zij het idee van elkander over en deeden mee aan wat begon als een aardige grap, maar van lieverlee door uitbreiding en uitbundigheid op ernst ging lijken. Het scheen dan ook wonderlijk en treffend genoeg, toen de twee vroolijke, dappere kinderen op hun schoone, glimzwarte, welbeheerschte paarden, den witten, bekransten os deftig vooraan reeden, zoo triomfant en wel op hun gemak, als ware het alles een lang voorbereide pronkstoet en vertooning.
De beide ouders van Sirius zaten in den wagen overeind en keeken glimlachend naar de joelende meenigte. Taede's glimlach was wat duister, wat minachtend en schamper, ook niet geheel rustig. Maar Enna's bleek gezichtje stond ganschelijk
| |
| |
kalm en onbevangen. Ze glimlachte niet alleen met bekoorlijke blijheid, maar knikte ook vriendelijk de menschen toe, nu en dan den dierbaren zuigeling toonend dien ze in haar armen had. Siderius stapte met de grootste bedaardheid naast den ossekop voort en klapte knallend met de zweep, ter afwisseling van de dreunende kanonschóten.
Het droevigste figuur maakten de vier natte mannen achter de handkar. Niemand begreep wat zij daar deeden of voorstelden. Zij lachten natuurlijk in 't geheel niet maar keeken wreevelig en verstoord. Nu en dan vroegen zij naar het hoofdbureau van politie, naar den burgemeester, en of zij zóó goed gingen naar het stadhuis. Het antwoord klonk: ‘Ja, ja!’ en dan liepen zij weer in stomme ergernis achter de handkar aan, vlak in den rug gevolgd door een rei jongens en meisjes, zingend, arm in arm.
De straat was hier nu breeder, de huizen voornamer, en de meenigte nam ontzaglijk toe. Men wachtte niet den prins, maar een historische optocht die ter eere zijner geboorte door de stad zou trekken. Aan weerszijden stond het volk digt opeen gedrongen, houten tribunes waren voor de huizen getimmerd en vol bepakt met menschen, straatjongens zaten in de lantarenpalen, op de pompen en op fonteinen, ook op de
| |
| |
standbeelden der pleinen - en alle vensters waren oopen en vol kijkende, pratende, beweegende menschgezichten, tot op de daken zag men menschen, soms in gevaarlijke en ongemakkelijke positie. Het midden van de straat werd met moeite door de politie en bereeden soldaten vrij gehouden, en alles wat er zich op bewoog, al was het een verdwaald, verbijsterd hondje, gaf aanleiding tot roepen, lachen of luid gejuich. Het piano-orgel met de Italiaansche man en vrouw was er ook, en als het éven met rust werd gelaten door de politie, stond het stil en begon te speelen, terwijl jongens en meisjes er omheen dansten, hand in hand.
‘Hoor je 't?’ zei Enna tot haar man, ‘daar is onze muziek weer. Het koor uit de Jozua!’
De ossewagen was tot het orgel genaderd en de politie maande tot voortgang. De orgelman draaide de kruk al dóórloopende, terwijl de vrouw duuwde en het lied van den helden-jongeling klonk zeegepralend vóór den kleinen Sirius uit.
De lucht werd zonnig blaauw met een reine voorjaars-frischheid na den reegen. De straatkeien droogden blank met nog donkere natte plekken. Het feestgeruisch en geroezemoes vulde de hoofden met een ligte, blijë dronkenschap.
‘De prins! de prins!’ riepen de menschen,
| |
| |
en een geweldig gejuich verhief zich. Alles gaf zich oover aan wat hen een illuzie was, toen langzaam achter het geörgelde triomflied de kleine stoet aanreed, de zwarte paarden, de witte os, de bleeke blij-lachende moeder en het kleine kindje, bijna gansch in de roode doek verborgen.
‘Mooi! Taede! Mooi!’ zei de moeder, terwijl de tranen nuu op haar witte wangen glinsterden. ‘Is 't niet heerlijk, Taede?’
Taede schudde 't hoofd, half gewonnen en bekeek de uitbundige schreeuwende gezichten, allen in denzelfden roes bevangen.
‘O bende! O kudde! O vee!’ zei hij half grimmig, half lachend. ‘Schrikkelijk weezen! Schrikkelijk menschdier! Wat een oogen! wat een monden! Nu roepen ze “leeve!” bij vergissing, en morgen roepen ze “sla dood!” bij vergissing!’
- ‘'t Is nu geen vergissing!’ zei Enna.
- ‘Neen! niet voor Hem die aan de touwtjes trekt van deeze groote poppenkast. Maar voor de poppen wel.’
- ‘Gun het ze dan, dat ze nu eens wijzer doen dan ze zijn,’ zei Enna.
- ‘En als ze morgen weer dommer doen dan ze zijn, dan moet ik zeeker vergeeven, omdat ze niet weeten wat ze doen?’
- ‘Juist!’ zei Enna.
| |
| |
Taede zei, éven schouder-schokkend: ‘Dat is niet rechtvaardig.’
- ‘Toch wel!’ zei Enna en Taede zweeg.
- ‘Waar gaat het nu heen?’ schreeuwde de stem van den grootvader achter de handkar.
Enna wendde het hoofd om en riep haren vader toe, zoo luid ze kon, booven het gejuich en getier uit:
‘Wat zeg je ervan vader? Had je dat wel gedacht? Is 't niet prachtig?’
‘Ik vraag waar het héén gaat?’ schreeuwde de grootvader terug.
Maar dat kon niemand zeggen. Éven voor men aan het groote plein kwam, waar het met groen en vlaggen versierde raadhuis stond, werd de stoet opgehouden. Men mocht niet verder. Een officier te paard kwam aanrijden en vroeg wat dat beduidde. Er mochten geen voertuigen deezen weg rijden. De ruiter was zénuwachtig en had een rood, kwaad gezicht. Zijn paard was niet minder zénuwachtig dan hijzelf en waar hij kwam, stooven de menschen op zij, met dringen en gillen. Om het geroep van ‘de prins! de prins!’ gaf de officier niets en hij raasde en vloekte teegen Siderius, die onverschillig luisterde, zijn arm losjes om den hals van zijn os geslagen.
Nu kwamen ook de vier verreegende mannen
| |
| |
naar vooren en er ontstond een verward en heftig gevoerd gesprek, dat tot geen uitkomst scheen te leiden. Niemand toonde de situatie goed te begrijpen of naar recht en wet te kunnen oplossen. De meenigte werd stiller en stiller, want ze wilde weeten wat er gaande was en toeluisteren naar wat er gezegd werd. Eindelijk daalde zelfs een vreemd, onnatuurlijk zwijgen over de massa.
Men hoorde de musschen tjilpen in de boomen van 't plein.
Taede en Enna bleeven zacht dóórpraten, en voerman Sidérius zag naar hen om met een zoo vriendelijken, rustigen, vertrouwelijken blik, dat ze zich volkomen veilig voelden en als hoog opgeheeven boven de meenigte, met hun dierbaar kindje.
- ‘Wat een complicatie!’ zei Taede. ‘Wat een complicatie! Die bende, het menschdier denkt dat het een illuzie is, en doet alsof het géén illuzie is. En jij, Enna, speelt hun comedie mee, denkend dat het werkelijkheid is, en weetend dat zij 't voor een illuzie houden.’
- ‘Hij die de bende beheerscht, weet wel dat het géén illuzie is,’ zei Enna. ‘En met Hem alleen heb ik te maken. Die bende kan nog niet onderscheiden tusschen illuzie en werkelijkheid,
| |
| |
en dat hoeft ook nog niet. Dat zal Sirius hen wel leeren.’
Men hoorde nu het harde praten van de vier mannen met den officier boven alles uit. Ze keerden zich tot Sidérius, maar deeze deed of het hem niet aanging. Hij wendde zijn blik van het echtpaar in den wagen, naar een venster in een groot gebouw digt bij.
Van daar klonk plotseling een volle mannestem en galmde forsch en klaar, over de afwachtende meenigte, Schuberts melodie:
Taede en Enna zagen op en Taede herkende den blondgebaarden kop van den student die bij den doop van Sirius was geweest.
Met het halve lichaam lag hij uit het raam - en Elmosien wuifde hem vroolijk toe.
- ‘Dat is een van hen die weeten,’ zei Taede.
- ‘Ja,’ zei Enna, ‘ik herken zijn stem.’
- ‘Kijft niet langer, vrienden,’ zei Sidérius tot de vier heeren en den officier, ‘mijn passagiers zijn hier terecht. Neemt nu uw paarden weer mee, en weest dankbaar dat gij den intocht hebt meede gemaakt.’
| |
| |
‘Ja maar!’ zei grootvader, ‘ja maar! dat gaat zóó maar niet!’
Het groote gebouw was een hôtel, en uit de deur kwamen nu de vrienden van den blonden student en zij maakten een baan vrij tot aan de ossewagen. Toen sprongen de twee kinderen van de paarden af en gaven die oover aan den koetsier. Zij namen Taede's mooi nieuw koffertje uit de handkar en droegen het in 't hôtel.
Taede ging uit de wagen en nam zijn vrouw teederlijk en voorzichtiglijk in de armen. De meenigte stond eerbiedig aan weerszijden van hun pad. Toen kwam de blonde zanger ijlings toegeloopen en vroeg of hij het kindje dragen mocht.
‘Ja zeeker!’ zei Enna en reikte hem haren schat toe.
In dat korte tijdsbestek terwijl ze van den wagen tot de deur gingen was het doodstil in de meenigte. En zoozeer gaven zij zich oover aan wat ze toch voor illuzie hielden, dat de mannen het hoofd ontblootten toen moeder en kindje voorbij werden gedragen.
Daar drong een man zich tusschen het volk dóór en ging vóór Taede staan, eer deeze zijn vrouw naar binnen droeg. Het was een lange, forsche man met zeer breede jukbeenderen, een
| |
| |
opgestreeken kneevel, een lange ruige jas en zware schoenen van geel leeder.
Toen Enna hem zag, gilde zij en verborg haar gezicht aan Taede's schouder, angstig als een kleine voogel die een sperwer ziet.
‘Men moet u arresteeren, schoft!’ zei de man tegen Taede, in het Duitsch. ‘Dat is mijn bruid.’
‘Op zij!’ riep Taede, en zijn gelaat werd donkerrood van inspanning en woede.
Toen sprak de student, die Sirius droeg, met zwierige hoffelijkheid: ‘Is dit dan welligt ook uw kind, mijnheer?’
De lange man keek naar den student en het kind met een hooghartigen, bruutalen blik en haalde de schouders op.
‘Gelukkig niet!’ zei hij toen schamper. ‘Maar die schelm hoort in de gevangenis en die vrouw bij mij.’
En hij legde een breede, grove hand met dikke gouden ringen op Taede's schouder. Onderwijl waren ook de grootvader, de deurwaarder en de politie naderbij gekomen.
Maar voerman Siderius, die bij Blanke was blijven staan, verhief zijn klankvolle stem tot één enkel woord.
Hij zei ‘Foei!’
En dat enkele woord klonk zoo duidelijk en
| |
| |
uitdrukkelijk, dat de volksmeenigte het terstond gehoorzaam volgde.
‘Foei! - Foei!’ herhaalden verschillende stemmen. En in een oogwenk hadden wel twintig handen den langen man met de ruige jas gegreepen en van Taede afgesleurd.
Nog eer de deur van 't hôtel achter ouders en kind geslooten was, moest de politie Taede's vijanden teegen het volk verdeedigen. De officier en zijn bereeden mannen maakten ruimte, de ossewagen en de handkar verdweenen in een zijstraat en de man, die wel Enna's echtgenoot maar niet Sirius vader wilde zijn, moest een beeter kans afwachten.
Toen kwam eindelijk een stoet, met hooge, hobbelende wagens, sparregroen, verguldsel en karton, zachtjes schuddende, wit gedrapeerde en dom-glimlachende steedemaagden, heen en weer rennende commissarissen en zeer lange oponthouden: de eigenlijke optocht.
Deeze behoeft hier niet nader beschreeven te worden.
|
|