| |
| |
| |
II.
‘Is ze meegegaan?’ dacht Taede, toen hij nu toch eindelijk wou gaan slapen. En hij duuwde met één vinger het reeds neergelaten rolgordijn éven van 't raam, om door de kier naar buiten te zien.
Neen, daar stond ze nog, rechtop, midden in 't pad, opziend naar zijn raam. En hoe zag hij haar zoo duidelijk, terwijl toch de nacht nu bijna lichtloos was? Ze had de violette doek om 't hoofd geslagen en de schoone kleur was nog goed zichtbaar, ondanks 't donker. Dat was vreemd, want zulke kleuren worden al in schee-merlicht graauw en grijs, - en nu was 't diepe nacht.
- ‘Ultra-violet! Ultra-violet!’ zeide Taede, ‘giftig licht.’
Hij wantrouwde het meisje en voelde iets als wreevel en haat. Maar toch kon hij niet helpen haar mooi te vinden, en toen ze haar blank gezichtje afwendde, speet het hem. Wreevel en
| |
| |
nieuwsgierigheid beiden beletten hem te gaan slapen, hij moest meer van dat meisje weeten en zoo ging hij weer naar beneeden en sloop zacht, op zijn pantoffels, naar buiten. De deur sloot hij niet, hij zou toch terstond weer terugkomen, bij zijn schatten.
Hij is langer weggebleeven dan hij dacht. De violette glans zag hij in het stikdonker, vóór zich uit, en hij volgde. Na een poos riep hij:
‘Waar ga je heen?’
Maar het meisje stond niet stil en antwoordde ook niet dadelijk. Toen hij nog eens riep, zeide ze zonder om te zien:
‘Wat heb je teegen me?’
Taede haalde haar in en beproefde haar in de oogen te zien:
‘Je bent veel te lief en te zoetelijk,’ zei Taede. ‘Wat deed je bij mijn zoon? Hij moet taai en hard worden.’
‘Wacht maar!’ zei Elmosien, met een kort, schamper lachje. ‘Wacht maar! er koomen er nog meer. Taaien en harden, en scherpen en woesten.’
- ‘Wil je niet zeggen waar je heen gaat?’
- ‘Naar mijn familie, aan de rivier.’ Taede volgde zwijgend. Als hij het meisje aanzag, scheen haar gelaat duidelijk blank in de
| |
| |
kleurige doek In haar donkere oogholten lichtte het ook met fijne vonk-glinstering. En toch was 't stikdonker. Taede kreeg een vreemde gewaarwording alsof hij eigenlijk al sliep.
‘Ik begin te gelooven,’ fluisterde hij vóór zich, ‘dat ik op mijn stoel voor 't raam ben ingeslapen. Maar wanneer? - Sirius is gebooren, dat is zeeker, anders zou ik niet ingeslapen zijn. Maar de rest heb ik gedroomd, en nu droom ik nog.’
Hij voelde nu de vochtige kilte van den vloed, en hij rook den geur der drasse oevers. De weg ging recht op 't water toe, daar was een veer, waar hij een dag te vooren was overge-varen met Enna. Hij hoorde in den doodstillen nacht de zachte stem der rivier, babbelend en gorgelend langs boomwortels en schoeying. Hij hield stil en 't meisje ook.
- ‘Zeg eens, Elmosien, kijk me eens goed aan. Geloof je niet dat ik nu beezig ben te droomen?’
- ‘Dat kan wel!’ zei het meisje, ‘waarom niet?’
- ‘Waarom niet? - maar dan droom jij natuurlijk ook.’
- ‘Best mogelijk!’ zei het meisje.
- ‘Ja maar....’ zei Taede weifelend, ‘ja maar.... droom ik dan jou? - of droom jij mij?....’
| |
| |
- ‘Wat doet dat er eigenlijk toe?’ zei Elmosien.
- ‘Ja, dat is waar. Dat weet ik niet,’ zei Taede, en hij ging zitten aan den kant van den hollen weg.
- ‘Kom! je bent moe,’ zei nu het meisje vriendelijker en vertrouwelijker, ‘blijf nu daar maar zitten. Ze koomen hier langs.’
- ‘Wie?’ vroeg Taede. ‘Wat gaat er gebeuren? Wie koomen hier langs?’
- ‘Mijn familie,’ zei Elmosien. ‘Ik hoor ze al.’
Taede luisterde. Er klonk inderdaad een veelvoudig, zacht gerucht over 't water. Een gedempt babbelen, schuifelen en fluisteren als van veel kinderen, in opgewekte, maar ernstige stemming, bij een feestelijke plechtigheid.
Toen werd ook een lichtje zichtbaar, een ongestadig flakkerend licht. En daarachter scheemerig verlichte figuren en gestalten. Het geheel kwam zachtjes nader, als glijdend of zweevend.
- ‘Komen ze met de pont?’ vroeg Taede.
- ‘Sst! luister!’ zei het meisje.
Nu klonk een veel liefelijker, melodieuzer geluid alsof honderde stemmetjes zacht neurieënd te samen zongen. Maar dit koor was zoo samengesteld, zoo fijnverwonden in melodie, en zoo zuiver in veelvoudige harmonie, dat het meer
| |
| |
geleek op een orkest van geheel onbekende leevende instrumenten, dan op een zangkoor. Het leek wel verschillend gestemd insecten-vleugel-gegons.
- ‘Wat is dat?’ zei Taede. ‘Dat heb ik nooit gehoord.’
- ‘Vind je 't mooi of niet?’ vroeg Elmosien.
- ‘Ja, prachtig,’ zei Taede, verbijsterd en verleegen.
- ‘O, zoo!’ zei Elmosien. Toen begon ze ook te neuriën en haar stem klonk harmonisch samen met het naderende gerucht.
- ‘Wat is het?’ vroeg Taede. ‘Een lieder-tafel? - Of een begrafenis? - En wat hebben ze voor licht bij zich. Want die fakkel schijnt rood - en die menschen daarachter zijn groen-achtig-wit verlicht. Hoe kan dit? - En zijn ze op de pont? Waarom hoor ik dan de ketting niet?’
- ‘Wel, je zei immers dat je droomde,’ zei het meisje.
- ‘'t Is een processie,’ zei Taede, ‘of een maskerade.’
Daar begon het nu werkelijk veel op te gelijken. Voorop zag hij duidelijk een kleine knaap met een helrood, kort kleedje. Deeze was het die de toorts droeg. Als rossig goud glansde zijn blonde krullebol in het vlamlicht. Kloek en lustig ging
| |
| |
hij vooráán, nu en dan omziend naar de anderen met blije, vast-beraden oogen en wenkend met de linkerhand, waarin hij een krans droeg van donker-roode roozen.
- ‘Dat lijkt Eros wel,’ zei Taede.
- ‘'t Is ook Eros,’ zei het meisje.
De fakkel weerspiegelde in 't water. Ze waren dus nog niet aan deezen oever. Vlak achter Eros stond een veel langere, donkere gedaante. Haar kleed leek wel zwart of donkergraauw, maar ze had een gouden haarband, en haar oogen glinsterden scherp en fel, als die van een roof-voogel, een uil of arend. Ook bewoog ze het hoofd soms met dezelfde korte, besliste beweegingen, als roofvoogels doen. Haar bloote armen, met gouden armbanden, hield ze voor de borst gekruist, in een resoluute houding. Taede vond dit een zeer onaangenaam weezen.
- ‘Hu!’ zei hij grimmig, ‘moet dit de Dood voorstellen?’
- ‘Och kom!’ lachte Ellie. ‘De Dood? Die is er heelemaal niet bij. Die is geen familie van me.’
- ‘Wie is dan dat arrogante weezen?’
- ‘Eigenlijk heeft ze geen naam die je kent. Maar zeg maar Peitho, dan ben je er 't digtste bij.’
- ‘Peitho was zoo barsch en brutaal niet.’
- ‘Daarom is 't ook niet Peitho. Maar ze
| |
| |
lijkt er 't meest op. 't Is wel de sterkste van mijn zusters. Zie eens wat een armen! Er komen er nog meer, sterken en harden. Die wilde je immers?’
Het was een digt gewoel van gestalten dat nu te zien kwam. Verschillend waren ze van grootte en allen vreemd en bont gekleed. Maar zoo onrustig, zoo druk en beweegelijk, dat het wel allen kinderen geleeken.
- ‘'t Is een kindermaskerade,’ zei Taede nu, ‘zijn er geen volwassenen bij?’
- ‘Kijk eens daarachter,’ zei Elmosien.
- ‘Groote God!’ riep Taede verschrikt, ‘wat is dat?’
Wat hij zag maakte hem zoo beklemd, dat hij bijna geen adem kon halen en niet luider kon spreeken dan fluisterend. Hij had het eerst aangezien voor een boom, of een zeil, of een hooggeladen wagen op de pont. Een groot gevaarte scheen het, met grillig verlichtte plekken en pikzwarte schaduw-holten.
Maar zie! het bewoog, alsof de wind een zeil opwoei. Doch er was geen wind, en wat een zeil scheen, was een groot bleek menschengezicht, booven donkere kleeding. Men kon niet zeggen of het vrouw of man was, want het had geen baard of kneevel. Maar een mensch was het
| |
| |
zeeker, en de trekken waren vast en strak, droevig bleek en met de uitdrukking van diep, bedwongen leed. Taede moest er gespannen op tuuren, en het scheen of de donkere oogen Taede aanzagen. Een vale, groenachtige glans verlichtte het gelaat, maar het scheen eigen licht, want een lamp was niet te zien. Ook wist Taede niet of het deernis, ontzetting of bewondering was, waardoor hij aldoor op dat gelaat moest staren. Wel vond hij het prachtig, en hij moest aan een reuzekop van Apollo denken, die hij vroeger liet nateekenen, door zijn leerlingen op school. Maar hier had alles leeven en de groote oog-appels staarden niet weezenloos, als in 't gips, maar met vuurigen en toch teederen gloed.
Hoe groot dit majestueuze weezen wel was, kon hij niet beoordeelen, want rondom was enkel duisternis, en niets ter vergelijking. Maar de kleine gestalten, die kinderen scheenen, kwamen niet hooger dan zijn knieën, en als hij soms zijn handen éven uitstrekte als om hen te behoeden of bij 't voortgaan te bestuuren, dan scheenen zij wel niet anders als duiven in de handen van een voogelaar, en elk zijner machtige vingers zoo zwaar als een van hun armen of beenen.
Onder die kleinen waren niet enkel lieftalligen en aanvalligen - maar ook wilden en dierlijken,
| |
| |
vol onstuimige onrust en met fellen blik, - als jachthonden, telkens omziende naar hunnen meester, en hunkerend om uit te schieten. Taede merkte op, dat de wildsten en leelijksten het digtst om den schoonen reus krioelden, en hij zag hoe deeze hen met wenk en blik en kort gebaar als met onzichtbare banden mende en bedwong, zonder dat een bevelswoord werd gehoord.
De vreesselijkste der gestalten scheen zich vlak bij haars Heeren knieën te willen versteeken. Zij was brood-mager en in vale todden gehuld. Diep glommen een paar grimmig-schuwe oogen in holle kassen, daarbooven een beenderige scheedel met dun haar. Vlak naast deeze stond een dikke, korte, vleezige gestalte, men kon niet zeggen man of vrouw. Zij droeg veel gouden armbanden en halssnoeren, en een zeer dun zwart gazen gewaad, waar de mollige, weeke dijen en boovenarmen roze doorheen scheemerden. Het gezicht was paf-ferig-bleek, met breeden mond en dikke lippen, en het korte krulhaar scheen van pomade te blinken. Dit alles deed aan een vrouwtje denken, maar toch was 't geen vrouw, en de lichtkleurige vlakke oogen stonden hard en koud, met een beestachtige expressie.
Toen Taede deze twee zag begon het in zijn hart te zieden en te barnen en hij schreeuwde het uit:
| |
| |
- ‘Wie zijn die twee? - Die ken ik! - Wacht eens! als die aan wal koomen, zullen ze een kwade aan me hebben.’
- ‘Hola!’ riep Elmosien. ‘Vergrijp je niet! Ken je geen ontzag voor wie daar bij hen is?’
- ‘Ooverdag misschien wel, als ik wakker ben,’ zei Taede, ‘maar ik dank God dat het nu nacht is, en ik droom, en dat ik ze te lijf durf gaan. Ik heb een oude reekening met hen.’
- ‘Zoetjes, zoetjes!’ zei de andere. ‘Je hebt ze misschien vroeger in 't wild ontmoet. Dan alleen zijn ze gevaarlijk. Bij onzen Vader zijn ze van goeden dienst.’
- ‘Om 't eeven!’ schreeuwde Taede. ‘Ik Avil mij nu eens wreeken, hoor je! Wraak! Wraak!’
Toen lachte één uit de drom van kleine weezens en zag hem op eenmaal vertrouwelijk en aanmoedigend diep in de oogen. Het was een kleine, sterke kaerel, met een forsche kroeskop, ruuw bloozend gelaat, een dikke nek en zwaargespierde armen. Hij droeg een ruig beestenvel en een knots, die hij lustig zwaaide.
- ‘Riep je mij?’ hoorde Taede hem zeggen. ‘Hier ben ik, present! - Wat wou je van me?’
- ‘Je knots,’ zei Taede, en de woede maakte hem ligt en dronken, ‘je knots, voor die twee Jeelijkerts daar achter!’
| |
| |
- ‘Kan je denken!’ zei Wraak. ‘Kan je denken! - Ik zou je daar tegen mijn eigen bloed opstooken - en nog wel waar Vader bij is. Dat zou wat moois zijn!’
Hij lachte hel òp, en rondom joelden en lachten de anderen mee. En er werd weer zoo zacht en liefelijk gedeund, en het was een ijverig woelen, en fluisteren en bedisselen - tot Taede zijn woede vergat en gansch beduusd en verbouwereerd bleef toezien. De weerspiegeling der lichten doofde. Nu richtte de geweldige gestalte tusschen de kleinen zich op, en het was alsof een jonge boom zich ophief en bewoog midden in een veld vol bloemen.
- ‘Mijn lieve en genadige Heer!’ zei Elmosien. ‘Het kindje is gebooren. Ik heb hem gedoopt, met de tranen van onze moeder.’
- ‘Goed en wel!’ zei Eros, die vooraan stond en met zijn fonkelende oogen naar Taede staarde, ‘maar niet genoeg! Ik zal hem met vuur doopen. Hier is Sidérische gloed.’
Hij drukte zich de roode roozen op 't hoofd en zwaaide met zijn fakkel, tot de vonken die er afstroomden een dier wonderbare klankfiguuren vormden, zooals die een melodisch trillend deeltje lucht beschrijft.
- ‘Wat moet dat nu alles?’ riep Taede weer, tot zichzelf koomend bij Eros woorden.
| |
| |
‘Gaat dat alles naar mijn zoon? Die eerste met zijn fakkel laat ik betijen. Maar die gansche wilde bende? En die twee misselijke fielten dáár ook? Dat nooit, hoor! - Ik ken jou niet, jou sombere Herder van zooveel disparate schapen! - Maar als je mij kent, zul je weeten dat ik niet goedschiks mijn eerstgeboorene aan jouw ongetemde horde ten prooi zal laten.’
- ‘Man! man! -’ klonk achter hem het hijgend-angstig fluisteren van zijn geleidster. ‘Hoe durf je zoo uitvaren! Weet je wel tot wie je 't hebt? -’
- ‘Zou ik anders doen als ik 't wist?’ zei Taede. ‘Wie is er zoo hoog en geweldig dat Ik niet meer Ik zou zijn voor zijn oogen? - Laat hij zijn wie hij wil, hij is mij nooit groot genoeg. Ik wou dat Hij de Almachtigste was die ik ontmoeten kan, dan kon ik hem ook voor 't meest verantwoordelijk stellen.’
- ‘Hij is de Oppermachtigste, die je op aarde ontmoeten kunt,’ fluisterde Elmosien.
- ‘Heeft Hij de wereld gemaakt?’ vroeg Taede.
- ‘Hij heeft de wereld gemaakt, de zon, de maan, de aarde zooals wij die zien. Maar niet alleen.’
- ‘Heeft hij planten en dieren gemaakt?’
- ‘Niet alleen.’
| |
| |
- ‘Heeft hij dan de menschen gemaakt? Heeft hij mijn bloed en mijn hersenen gemaakt? Beveelt hij mijn hart te kloppen, en mijn huid te zweeten?’
- ‘Ja, jou heeft hij heelemaal gemaakt!’
- ‘Dan is 't de Mensch, en dan is hij de schuldige en verantwoordelijke. Goddank! dat ik hem eindelijk vóór mij heb!’
En Taede richtte zich op, zoo lang hij was. Maar dat was niet heel lang! Ten minste zoo leek het hem, toen hij tegenover den geweldigen Mensch stond die hem voorzichtig tegemoet trad, als bevreesd om hem te vertreeden. De groote hand was waarschuuwend uitgestrekt en de donkere, ernstige oogen zagen met een uitdrukking van droeve, maar vriendelijke verwondering op Taede neer.
Taede kneep zijn vuisten in elkaar, om zijn ontzetting te beheerschen, en haalde diep adem.
Hij voelde dat hij doodsbleek was en heel nietig, maar hij ging niet op zij.
- ‘Neen!’ zei hij, heesch van ingespannen zelfbedwang. ‘Neen! ik ga niet op zij. Je kunt me verpletteren als je wilt, zooals je mij gemaakt hebt. Maar Ik blijf Ik, en daar kun je niets aan doen. Voor de mal houden laat ik me niet langer, en goedschiks gedoog ik dat tuig niet bij mijn
| |
| |
kind. Moet dat wicht weer lijden zooals ik geleeden heb? Moet je hem weer door dat ruuwe volkje uit elkaar laten scheuren, zoodat hij radeloos wordt van tweestrijd en verwarring? Moet je hem weer laten doen wat hij niet wil, en nalaten wat hij voelt te willen doen? Moet hij weer getergd worden door 't verschiet van noodende prachten, die hij allen één voor één verjaagt als hij ze wil naderen? Moet hij met lieve zingende vogeltjes verblijd worden om ze door zijn eigen katten te zien opeeten? - zal hij beladen worden met glanzende en klare illuzies, die hij stuk voor stuk in diggelen moet slaan om overeind te blijven?’
Taede zweeg hijgend, en maakte zijn lippen vochtig. De groote gestalte tegenover hem stond nu onbeweegelijk, de waarschuwende hand nog uitgestrekt, de oogen peinzend, vragend, droef, - als in weifeling.
‘En dan! -’ ging Taede door, met diepe stem, ‘en dan! als hij dood-gemarteld en uitgeput is, als hem alles is ontnoomen wat hem werd beloofd, als hij is gefolterd en bedroogen en ten einde raad - dan moet hij zeeker weer roepen: ‘ik slechtaard!’ en wat er nog gaaf en gezond aan hem is, vergiftigen en kneuzen door schuldgevoel en zelfverwijt. Als hij tot een ellendig wrak is afgetakeld - door jou en jouw zonder- | |
| |
linge bende, - dan - moet hij als arme, kindsche grijsaard, met kwijl-mond en sidder-handen, met schuddend hoofd en bange verschrikte oogen zitten mompelen: ‘Alles eigen schuld! alles eigen schuld! Genade! Heer! Genade!’
Het werd vreesselijk stil toen Taede deze woorden gesprooken had. Stil en donker. Eros en Peitho waren met den fakkel voorbijgegaan, de maan was weg, en de wolken begonnen weeder druilig te weenen. Het hoofd van den grooten Mensch werd dieper geboogen en zijn lichtend gelaat verduisterde. Achter hem school de drift der kleinen, met druk maar zacht gemompel en gefluister. Alleen de leelijkste trad met gluipenden tred, met tot grijpen gekromde handen, en grimmig gloeiende oogen naar vooren.
- ‘Ha, jou vervloekte kwelgeest!’ zei Taede rillend. ‘Wat hebben wij arme menschen jouw Baas gedaan, dat hij ons zóó laat lijden. 't Is alles boete en straf, niet waar? Boete en straf! - Waarvoor? Waarvoor? - Die ons schiep is de schuldige, Hij alleen. Eerst laat hij ons lijden door ons gebrekkig maaksel, waarvoor hij verantwoordelijk is. En omdat hij ons niet beeter kon maken, bedriegt Hij ons om zich-zelf te vrijwaren. Behalve door Lust en Haat en Drift, laat hij ons nog bedotten door Vrees en Schuld- | |
| |
besef en Zelf-verwijt en Berouw - om ons ter dood te kwellen en zelf vrij uit te gaan.’
Hier deed het gluipsche, grimmige spook een uitval. Maar Taede, schoon hijgend en sidderend en staroogend, vermande zich nog en week niet van zijn plaats.
- ‘Houdaar!’ riep hij met groote inspanning. ‘Dacht je mij te verschrikken? Ik blijf ik, de machtigste. Heb ik 'k niet gezien hoe zij lijden moest om dat nieuwe wicht te baren? Kan ik dat vergeeten? Wie formeert een zuivere, zachte engel als zij - om dat teere weezen dan weer te misvormen in bloed en vuil, het lieve gelaat door smart wanstaltig te maken en de eedele stem te laten krijschen van kramp en jammer? Zal ik dat vergeeten? Zal ik dat vergeeven? jou machtelooze Schepper van zulke jammervolle schepselen! Als de appel misvormd en verschrompeld is, komt dan de schande voor de vrucht, voor de boom, of voor den tuinman? - Zijn de misbaksels een eer voor den bakker? - Schuilt de zonde en de schuld bij de doode klei, bij de gebarsten pot - of bij de onhandige pottebakker die haar fatsoeneerde? -’
Weeder stilte. De Mensch maakt een trage, naderende beweeging en het was alsof de groote hand Taede op zij wilde schuiven. Maar Taede
| |
| |
plantte zijn voeten vast op de aarde en met een brieschende dolheid pakte hij aan en stelde zich te weer, en kneep en wrong en sloeg en beet - tot hij niets zag als vuur, en niet meer wist of hij stond of lag, en tot zijn gezicht overstroomd was van zweet en tranen. En onderwijl bleef hij zijn verwenschingen uitstooten, schor en buiten adem.
- ‘Dáár! Dáár! jou vreesselijke! jou afschuuwelijke! dáár! dit is voor de pijn die Enna geleeden heeft! - en dit is voor al de arme, zieke kindertjes! - en dit is voor de krankzinnigen, die je naam moeten prijzen! - en dit is voor de zelfmoordenaars die je straf moeten vreezen! - en dit is voor de boeven, en de moordenaars, en de ontaarden die je allemaal geschapen hebt om ze te laten verdoemen! - en dit is voor de tobbers, en de zwaarmoedigen die zichzelf beschuldigen om 't kwaad dat jij gedaan hebt! - en dit is voor de onnoozelen en ideooten die je nog aanbidden en danken voor het jammervolle leeven dat je hen geschonken hebt! - dáár! dáár! dáár! jou booswicht, jou bedrieger, jou zondaar! die al je schuld door onschuldigen laat dragen! - Wee jou! Wee jou!.... Wee! Wee!’
Toen gebeurde er iets vreemds. Want als Taede ‘wee!’ wou zeggen, dan hoorde hij het
| |
| |
woord wel, maar het kwam niet uit zijn eigen mond. Het kwam uit den mond van den geweldigen Tegenstander, waarmee hij worstelde. Het klonk als zijn eigen stem, maar duizendvoud verzwaard en versterkt. Het was alsof hij orgel speelde en een onbekend register had uitgetrokken, zoo dat de eigen muziek nu in machtige donder-klanken uit verafgeleegen pijpen tot hem terugkwam.
- ‘Zondaar!’ wilde hij roepen, en zijn eigen keel en mond bleef stom, - maar het woord rolde daaverend tot hem van den Groote tegenover hem. Nog eens beproefde hij het en riep: ‘Ik ben het, ik, de machtigste!’ en zijn wil werd woord in den Ander.
Toen sloot Taede de oogen en wilde niet meer. Hij liet niet los, maar bewoog ook niet. En hij voelde alsof hij neerzonk en zijn lijf versmolt of verneevelde. Het werd donker en stil en rustig, in hem, en om hem. Hij was een wolkje dat neerzeeg in een peilloozen afgrond. Hij was een zoete, zoele rust en een vormlooze tevreedenheid. Een kleine zwarte nachtbloem, bloeiend en geurend in 't stikdonker.
- - - - - - - - - - -
- ‘Kuukele-kuu!’ - klonk het uit des veerman's hoenderhof in de frissche, lichte
| |
| |
morgenstilte. - En ‘Tok! tok! tok! een ei!!’ riepen de vreedzame en plichtmatige hoenders ten antwoord.
Dat was een blije, nuchtere klank die Taede wakker-riep in een heldere alledaagsche, maar liefelijke waereld.
De zon stond op 't koomen, en een veld van roode wolvlokjes breidde zich omhoog tot aan 't zénith. De lucht was dik van zoete frissche geur, als heerlijk verkwikkend voedsel om te ademen. Een damp, stil en plechtig, dreef op de rustig en bedrijvig voorbijglijdende, glanzende vlakte van den vloed. De wilgen aan den kant rilden nu en dan, huiverend van blijde ontwakenslust en deeden een zachte daauwregen neederruischen. Aan de ooverzij was het landschap wonderbaar verwaasd in de allerteerste tinten. Het huisje aan den oever, de bleek-groene voorjaarsboomen, het donzig struikgewas, donker spiegelend in het lichte water, de hooge, slanke poopelreien, fijn en onbeweegelijk, vol doodelijkstille verwachting van het koomende heilige licht en de nieuwe jonge dag met zijn geheimvol gebeuren, dit alles was een zoo vreedevol en harmonieus tafereel als de oude aarde zeldzaam geeft, een van haar sereene en blije momenten. Men zou het willen vasthouden en er iets mee
| |
| |
doen, het omhelzen en kussen, het indrinken of er in versmelten.
Van vèr daar aan den overkant klonken de geruchten van een dorpje, waarvan men niets zag als een spits toorentje en een zachtblaauw recht omhoog-stijgend rookzuiltje. Hond-gebas, het geratel van een kar, eindelijk een klok die ernstig en beteekenisvol zes volle slagen bedachtzaam over de velden zond. Toen het kleine geklep van de matiene daarachter, als een kind ter school huppelend achter den vader die aan 't werk gaat.
Taede lag in bevreedigde bewondering te kijken als prijkte dit schoon in een waereld die hem niet aanging. Zelfs de zes uurslagen brachten hem niet tot dieper bezinning. Totdat aan de overzijde uit het veerhuis een man te zien kwam, die langzaam naar de pont ging en de lange ketting met klinkend getik en geratel strak begon te winden.
Toen richtte Taede zich op en werd opmerkzaam, want de waereld begon teekenen te geeven dat zij hem wel deegelijk aanging. Er werd ook gepraat daar achter 't veerhuis. En er kwamen een paar in 't oog vallend donkergekleede figuuren voor den dag, menschen, heeren, - nuchter en banaal in de zacht-extatische morgenstilte. Ook
| |
| |
een rijtuig met twee paarden. Nu rees alle herinnering van den voorigen avond in Taede booven. Enna's pijn, het kindje, de maan, de studenten, Elmosien, Sirius...... en toen de wonderlijke nachtgebeurtenis die wel een droom zal geweest zijn. En hij als zorgeloos vader had zijn dierbaren alleen gelaten en was gaan slapen in 't veld. Haastig stond Taede op - maar voor hij naar huis ging, tuurde hij naar het rijtuig en de menschen, die daar aan de ooverzijde op de pont gingen om door den veerman oover de rivier te worden gezet.
Het waren drie mannen, twee in zwarte jassen, één in uniform. Taede's oogen tuurden star en wijd - en toen de pont midden op 't water was, knikte hij met nijdige zeekerheid. Het welgedane heertje, met de grijze bakkebaarden, de wandelstok, de geboogen schouders, en de pijnlijk-zorgvolle gelaatsuitdrukking was hem welbekend. Ook de andere heer, magerder en jonger, met zijn bril en dunne lange neus, had hij meer gezien en de herinnering wekt allerlei onaangename associaties.
- ‘Daar zijn ze, hoor!’ preevelde hij,’ schoonvader, deurwaarder en politie. Nou zal je 't hebben!’
En wegduikend achter de struiken als een
| |
| |
vluchtig hert, rende hij er van dóór, zoo hard hij kon, en kwam in een korten tijd bij het huis der geboorte terug, nog steeds in zijn fluweelen jasje, blootshoofds, op zijn pantoffels - en nat van de morgendaauw, die in dikke droppen op zijn donkeren haardos paerelde.
|
|