| |
| |
| |
Eerste deel. De ouders.
| |
| |
I.
Hij was gebooren teegen de eerste scheemering van een vroege zoomeravond, in een kleine herberg. Het reegende zachtjens en buiten speelde een piano-orgel op den landweg. Een zwarte lijster zong tegelijk met het orgel, boven in den top van een dorren boom. De zon had maar éven bloedrood onder een rood-bezoomde wolklaag door-geflonkerd, doch had stellig gewenkt dat het goed was en er iets moois zou gebeuren. De maan kwam veel later, toen het al gebeurd was, en de reegen had opgehouden. Toen werd het alles zeer stil, en het piano-orgel, met de Italiaansche man en vrouw, trok langzaam naar de van verre gloorende stad.
Zijn vader was een student, met een wonderlijken denkscheedel, en dik, zwart haar. Om zijn leenig lijf zat een slap fluweelen buisje. Zijn oogen stonden donker en wat onrustig, maar hij was toch tevreeden, en neuriede aldoor het wijsje van het
| |
| |
piano-orgel, terwijl de moeder nog kreunde en de vroedvrouw het warme water al vast in de zinken tijl schonk.
De moeder was blond, wonderbaar blank en blond. Als ze zich éven oprichtte om in de benaauwde uure naar haar man te zien en naar de vrouw en alle toebereidselen, dan stonden haar oogen wijd, en het was alsof ze licht gaven, een blank licht.
Zij had ook heel goed het orgel gehoord, en de maerel. Zelfs lette zij op, nog in haar benaauwing, dat de reegen zachter werd, en er een ster scheen, digt bij waar de zon was ondergegaan.
Wáár dit gebeurde, zeg ik niet. Het was in een klein plaatsje, tusschen twee groote landen. Het huis stond op de grens, zoodat meenig gast niet kon weeten in welk land zijn hoofd lag en in welk zijn voeten. De moeder wist het ook niet en op die manier heeft de booreling nooit precies zijn geboorteland kunnen noemen. Maar ik kan wel zeggen hoe het land er uit zag. Laag beheuveld, wijd omheemeld en oopen, met akkers en een traag vloeiende beek, waarvan de bochten door een lange kronkelrei van slanke populieren waren aangeduid. In de verte een groote stad en een glanzende rivier.
| |
| |
Dien avond zag het land zeer donker, en de populieren stonden als lange zwarte soldaten met het geweer in den arm, met zacht-geboogen hoofd naar een commando luisterend. Men zag ze achter elkander staan, als kwamen ze toegemarcheerd op de kleine kamer met het lichtje, maar durfden niet verder eer het gebeurd was. Veele sterren tintelden al gulden en gerust omhoog, toen het vreemde, geele lichtwaas van de stad in de verte nog angstig verbaasd opkaatste tegen de kim-wolken. Het had toch niet zoo lang geduurd. Een stuk of wat jonge, teere popelblaadjes ritselden het in den nacht, en de ritseling ging van één boom op den ander, als een gefluisterd wachtwoord. Het liep de reien af in alle windstreeken. De beek, die niet gezweegen had, bleef het ernstig vinden.
- ‘Wat een hoofd!’ zei de vader. ‘Dat kan goed worden.’
- ‘'t Is het jouwe,’ zei de vroedvrouw, ‘precies!’
- ‘O!’ fluisterde de moeder, verheugd, nu doodstil liggend.
- ‘Wil je 'm hebben?’ zei de vroedvrouw. ‘Hij is rein.’
Zijn moeder sprak niet maar knikte nadrukkelijk, met hoog opgetrokken braauwen, wijd-glin- | |
| |
sterende oogen en een verrukt gezicht, als een kind dat een prachtig present krijgt, maar dan veel blijer nog.
Toen nam de vader hem op, een beetje links, en van weege de verleegenheid onverschillig neurieënd. Daarop boog het moeder-gezicht zich over het donzig-zachte, frisch-menschelijk geurige hoofdje en wijdde het schuchter-innig met een zacht streelen der lippen. De vader voelde tranen wellen, dat mocht niet en hij neuriede luider:
- ‘Wat wijsje is dat, Taede?’ vroeg de moeder.
- ‘Van het orgel,’ zeide Taede.
- ‘Hoor je niet wat het is? - Het slotkoor uit de Jozua.’
- ‘Ja, van de helden-jongeling,’ zei Taede.
- ‘Hij is het. Ik wist het wel. Hij heeft jouw hoofd, zegt de juffrouw. Nu is het zeeker, hij is de held. Hij zal rijden onder eereboogen op een wit paard. Ik heb 't gezien. Groene boogen, roode bloemen en een wit paard.’
Het leek wel of 't voorbij was, de kerkklok sloeg tien uuren, de goot lekte melodisch in de
| |
| |
ton, en de maan scheen gereed het geval den nacht dóór te bepeinzen.
Binnen in 't kamertje was nu alles ordelijk en opgeknapt. In 't donker knetterde zacht een klein, vreedig oliepitje.
Het oopen raam liet de koele nacht in tot verfrissching, en daar zat de vader nog gekleed en schonk zijn dankbare gedachten aan lucht en sterren. Een zacht gekwek en gesmangel in het donker, waar het bed stond, hielp hem in het moeielijk geloof aan de werkelijkheid der schoone gebeurtenis. Hij hoorde ook de teedere fluisterstem van zijn vrouw, die fluweelig ontlook in 't donker, als een pansee-viooltje.
Hoor wat zij fluisterde:
- ‘Wat is het dan, mijn heilig kintie! mijn schoonheid! mijn zuiver leelie-blaadje! Wat is het dan? Wat zei de juffrouw, is er geen vlekje en geen puistje te zien op je blanke lijfje? Alles gaaf en rein? - Ben je een ontsnapt engeltje, heel alleen gekomen om de arme menschen eindelijk gelukkig te maken, arme moedertje het eerste? - Wat zit er dan voor zeegen in dat zachte bolletje, mijn schoonheidsbloem, mijn églantier, mijn geurig, wit roosje? Heb je vaders kop? - Maar je hebt nog iets van je zelf óók, niet? mijn reinheid, mijn onschuld, mijn zoet Heilandje? - Op een
| |
| |
wit paard zul je rijden, onder groene boogen, en roode bloemen zullen de menschen strooien en “Heiland! Heiland!” roepen, dat weet ik, mijn liefste kintie, mijn blank schuimpje, mijn zacht vlinderke, mijn fijne anjer, mijn Jeesje, mijn Engelschoon!’
Taede glimlachte en schudde het hoofd teegen 't ondereinde van de maan, dat juist door een zwarte wolkenvloer scheen te zakken. Hij was blij dat hij iemand had om aan te spreeken, moeder moest rusten, de sterren zijn te ver en de lucht is te vaag. De melancholieke en altijd peinzende Glanzer kwam juist van pas met zijn stille ontfankelijkheid.
- ‘Ha! goed dat ik je zie, zoogenaamde Maan! - niemand beeter dan jij om mij nu aan te hooren, jij altijd ernstige en nooit ongeduldige, die de dingen wel verlicht maar om de drommel niet te ligt neemt. - Jij hebt de fysionomie van een die mij begrijpen zal. Kalm en pijnlijk, droevig en klaar, vreede-geevend als het gezicht van een doode, en toch stralend met weemoedig leevend licht. - O, vreemd Weezen! dat ik voor leevend en peinzend houd, al weet ik de grootte, de uitgestorvenheid, de grimmige, holle kraters, de dorre gebarsten vlakten, de wijde woestijnen, het harde strenge licht en de nog harder donkerheid,
| |
| |
de wreede felle kou, de diepe, diepe stilte. Een ziel heb je, groote, stille Doode met je strak gegroefd gelaat! een ziel die berust in het leevenlooze zweven in grondelooze nacht, rondom je grootere Zuster in haar barens-weeën.’
Taede hield van mooi spreeken. Hij vouwde de handen om zijn knie en ging voort, met stijgend welbehagen in het éven aanklinkend fluistergeluid van zijn stem:
‘Wy zien elkaar aan en weeten waaraan wij denken. - Ik zie het, Maan! je gezicht is verstard midden in het eindeloos gepeins aan het groote mysterie. Je denkt er aan eeven als ik nu. - Je bent het symbool, de personificatie, de verzinnelijking van het groote mystérie. Je bent het zichtbare geduld in onuitspreekelijk, onveranderlijk lijden, - kalm, blank, lichtend lijden. En zoo ben je geworden door het groote mystérie, hetzelfde waarin ik worstel als een drenkeling in de oceaan. Nochtans.... de witte, slanke meeuwtjes vreezen den oceaan niet, ze zijn op de eenzame waterwoestijn gezellig thuis, als een student bij zijn lamp en zijn boeken. En ik, drenkeling in het groote mystérie, zie naast me een wit meeuwtje aan het schuim ontstijgen en het klimt langs de graauwe gekruifde hellingen der leevende golven, azend op vischjes, als een schaap langs
| |
| |
zonnige heuvelglooyingen graast. Het meeuwtje is gerust en veilig, waar ik worstel en verga. - O, Maan, Maan, eeuwig offer des Geweldigen die het zichtbaar Al beheerscht! voor altijd Verslagene in versteende smart! - is de kleine, witte wondervogel heedennacht uit 't schuim gedooken, en klimt die nu met trage zeekere wiekslag boven de ruischende waterbergen? -’
Taede hield eens op, en glimlachte met onzeglijke tevreedenheid om zijn mooie reede, en de nog mooiere gedachte er achter. Doch het maangelaat hield natuurlijk vol en meende wat het eeuwig gemeend had.
Taede luisterde. Ademzuchten kwamen tot hem met diepe bevreediging, met vasten maatslag, - moeder sliep. Het kleine geluidje was gansch stil, het nieuwe weezentje droomde zich terug in het verre land, van waar het gekoomen was.
Taede fluisterde weer tot den nu gansch ontwolkten, zeer verbaasden Blinker:
‘Zij is gerust en zeeker. Zij twijfelt niet, maar weet dat het zoo koomen zal. Voor haar is hij de Heiland, de boode Gods, en hij zal het alles goedmaken wat slecht en duister is. Dat is geen wenschen of willen, - het is weeten voor haar. En het zou weeten blijven, al stierf hij aan de tanden, of als bejaard effecten-makelaar. Bij mij
| |
| |
is 't geen weeten, maar willen. Ik wil het, Maan! ik wil het. Ik wéét het niet, - maar ik wil het zóó geweldig, terwille van God's eer en goeden naam, dat als het niet gebeuren mocht en mijn wils-stroom afglissen zou op het kristallen hart der Moira, - gij Maan! door dien heeten wervel nog wel eens gegreepen en omgedraaid zou kunnen worden, zoodat wij eindelijk te weeten kwamen of er misschien ook op je zoo zorgvuldig verborgen achtergelaat nog iets anders te leezen staat dan die eeuwige, tartende, frontale placiditeit.’
Taede's blikken werden spits en bitter en op zijn groot, bonkig voorhoofd kwamen groeven, zooals die wind en spoelend water samen knutselen op 't oeverzand, in hun spelletje van Aeönen her. Machtige herinneringen scheenen te stormen in zijn zonderlingen kop. Hij fluisterde met minder beheersching, zoodat het vocht op zijn lippen kwam:
- ‘Schande! Schande! - duizend-maal schande noem ik het, in dit godvergeeten slop van 't Wereld-al, in deeze kosmische achterhoek, waar de zonnen verkoelen en de planeeten verdorren, waar de wijsste weezens de phrase niet begrijpen waarvan ze de woorden zijn, en in de diepe donkere bronnen des leevens niets zien
| |
| |
dan de weerspiegeling van hun domme snoeten, waar de verstandigsten nog huis-houden als in een dolhuis, welks bewakers zijn gaan kermisvieren - in deze rotte plek van Gods Waereldappel nog sereen te durven stralen met onveranderlijk béate, blanke, milde lach. Dit is geen verheeven goedheid, Maan! het zweemt naar den kindschen grijns der séniliteit. Voorwaar! afgeleefde glaskogel, vreemd verschrompeld in smartelijke contractie, die maar steeds het rijke lichtgeschenk der leevende zon deemoedig polariseerend weder van u geeft, de God die mijn levens-fornuis aanstookt is geen vriend van zulke lichtend milde dazen. En als er in mijn zoon geen vonken slapen die jouw kille glanspracht kunnen uiteen doen spatten tot kristalstof, als de glastranen van Berzélius, dan zou ik vloeken den nacht en het uur en het land en de plek.... ten ware het om háár die er geleeden heeft door hem, en er gelukkig om was.’ -
En Taede wierp den zwaren kop achterover en stuwde de breede onderlip omhoog, naar Beethoven's trant, met resoluute en hooghartige trouw aan eigen waarheid en ingeeving. Zoo zweeg hij lang en staarde - tot zijn trekken ontspanden en tot zijn oogen den gouden maanschijf niet meer scheenen te zien, zooals wachters aandacht
| |
| |
verliezen als naar hun bericht niet geluisterd wordt. Een dikke wolkbank rees en scheen het licht nu voor goed te beneevelen. De zware, zwarte stilte beheerschte weer het land.
Daar verhief zich een gerucht uit de verte. Het kwam over den ouden heirweg, een sterk, weldadig, zuiver inzettend geluid. Een lied van jonge mannenstemmen. Men hoorde dat zij 't zongen onder 't gaan, op de maat hunner flinke schreeden. Het was een welbekend Duitsch lied, een lied van diepen, sterken, rustigen weemoed, Schubert's Lindenbaum:
Am Brun - nen vor dem Tho - re da
steht ein Lin - den - baum
De eenheid bij de veelklank der jonge stemmen in den zoelen, duisteren nacht, het forsche, wakkere aanschrijden, het trouwhartige, ernstige lied, - dit warme vleugje van schoonmenschelijk doen en voelen loosde Taede's gemoed uit de strakke omvriezing der bittere gedachten - en hij gedoogde 't, toen de tranen zalig over zijn wangen te leeken begonnen.
| |
| |
Daar klonk het lied weer:
Nun bin ich man - che Stun - de ent-
De schreeden kwamen dichtbij 't huisje en het eendrachtig gezang verliep in een warrig door elkander praten. De stille nachtelijkheid der kleine woning werd ruw geschonden, de deurklink klik-klakte en voeten stompten en schuurden op den houten vloer der gelagkamer, met holle resonans.
‘Dat wordt een andere zaak’, zei Taede, zijn tranen afdroogend, en omziend naar de donkere hoek vanwaar het rustig ademtijgen nog eeven gelijkmatig tot hem kwam.
Beneeden werd het rumoerig. De oude piano was spoedig ontdekt en geoopend. Het scheenen nette, brave jongens en veel hadden zij ook niet gedronken. Maar de zwoele voorjaarsgisting had hun harten bekroopen en de geestdrift wilde een uitweg, al moest het strompelend over meenige valsche noot.
Weldra weerklonk weder een ander Schubert- | |
| |
lied, nu met piano-begeleiding. Een jonge man zong en speelde, de anderen waren stil en luisterden aandachtig. Zulk een discreete en welleevende wyze van optreeden was Taede in zijn land niet van studenten gewoon. Als dit studenten waren, dan waren het de laatste uitgezochte exemplaren van de dichterlijke, eedelmoedige, ernstige, geestdriftige en fijngevoelige soort.
De teere, eerste lente-adem die hun uitbundigheid had gelokt, scheenen zij met alle eerbied en waardigheid waartoe ze in staat waren, teegen te willen treeden. En de jonge zanger die nu het lied ‘Frühlingsglauben’ aanhief, stuuwde de melodie zoo vol hoopvol-hartstochtelijke weemoed, dat het te betwijfelen scheen of hij den climax veilig zou halen:
Die lin - den Lüf - te sind er-wacht,
Hier begon onverwacht een tweede begeleiding in Taede's nabijheid. De versche zintuigjes van 't boorelingske vonden het tijd hun meester te waarschuuwen dat er iets in de buurt voorviel waarbij zijn wakende presentie vereischt werd. En het jonge zieltje kwam op dit bericht der luisterende wachters ijlings toeschieten uit het
| |
| |
droomland. Wat echter te doen stond, werd hem niet gezegd en in zijn behoefte aan actief optreeden vond hij niets dat noemenswaarde uitwerking had, tenzij een forsche adem en een luid-aanklinkende keel. En als de zanger beneeden het niet zoo bizonder ernstig had gemeend, zou hij het er bij afgelegd hebben, zóó vervaarlijk slaagde de eerste pooging van het wicht tot het ingrijpen in de menschelijke gebeurtenissen. Maar nu gingen beiden dóór, het lied omlaag en het onharmonisch protest er booven.
Taede sloot het raam, stak een kaars op en ging met het licht naar 't bed. Zijn braauwen waren zwaar gefronsd en hij zag er uit alsof hij krasse maatregelen ging nemen. ‘Frühlingsglauben’ was goed en wel, maar men moest zijn kindje en zijn vrouw met rust laten.
Bij 't kindje stond hij stil en bezag het roode gezichtje in den rossen beweegelijken kaarsschijn.
Toegekneepen oogjes, breed getrokken purperen wangetjes, daartusschen een donker mondholletje met bleekroode tandloos-gladde kaakjes - en een snerpend geblèr, énergiek, beslist, als ge-uit in 't volle besef van eigen recht en van de verplichting tot onmiddelijke gehoorzaamheid dergenen die 't aanging.
Taede's voorhoofd werd weeder effen. Hij was
| |
| |
een wonderlijke peinzer die steeds den trein zijner handelingen liet stilstaan om uit te stappen en het landschap te bewonderen. Hij staarde op het donkere mondholletje en luisterde naar het blèrgeluid, als had hij een zeldzaam diertje gevonden.
‘Waar haalt hij die overtuiging vandaan?’ vroeg hij, het hoofd schuddend, innig verwonderd, bijna met eerbied.
Moeder moest wel zeer moe zijn om bij dit gerucht maar dóór te slapen. Misschien zeiden de altijd waaksche zinnen tot de wachters der slapende ziel, dat Vader Taede zelf al zich ter hulpe bemoeide.
Maar toen hij stokte, in aanschouwings en waarneemingsbeemden wandelend, in plaats van iets uit te richten, werd zij wakker.
- ‘Wat scheelt er aan?’
- ‘Die schreeuwers beneeden hebben hem wakker gemaakt,’ zei Taede knorrig.
De moeder luisterde en zei:
- ‘Neen. Daarvan zou hij niet wakker worden. Hij wil bij moeder zijn.’
En zij nam haren zoon met de uiterste behoedzaamheid op, en bereidde hem teederlijk een nestje van haar schouderholte. Daarin werd hij dadelijk stil.
| |
| |
Beneden was de zanger aan de climax genaderd, en zong, dat de ruiten vibreerden:
Nun ar - mes Herz ver - giss der Qual!
Nun muss sich al - les, al - - - les wen - den,
Moeder zag haar man aan over het wichtje heen, met geruste, zeegevierende blikken. Zij knikte, en Taede glimlachte.
- ‘Ja! Ja! Zoo is 't. Je behoeft niet te lachen, Taede! Hij heeft recht, - met wat-ie daar zingt, beneeden. Merk je nu hoe hij stil is? Hij behoort hier bij me. En het gezang zal hem niet hinderen. Zie nu, hoe hij tevreeden kijkt! Hij weet dat het wáár is wat daar gezongen werd, niet zooals jij en ik het weeten, - maar uit zich zelf, zonder woorden.’
Maar de vader, het nuchter-praktische leeven verteegenwoordigend, zei: ‘Je moet slapen, Enna. Ik zal zeggen, dat ze hun mond houden daar beneeden.’
Met de kaars ging hij langzaam de krakende houten trap af.
| |
| |
Voor de gelagkamerdeur waaronder het licht door een breede kier scheen, weifelde hij. Hij wist, dat hij teegenover een troep joolige, misschien dronken jonge mannen iets zou moeten zeggen en hij sprak liever tegen de maan. Maar het moest, om Enna en het jongske.
Hij duwde de deur open. Wat hij zag was niet vreesselijk. Twee jongelieden beproefden uitgelaten te doen en walsten rond het billard, met hun wandelstokken in de hand. Anderen stonden om de piano en keeken ernstig naar Taede, die op zijn pantoffels en met de flakkerende kaars in de hand, de deur intrad.
‘Heeren!’ zei Taede. Toen kreeg hij een hoogroode kleur en kon niet verder. Gij moet namelijk weeten dat hij één gewichtige eigenschap miste, die al zijn deugden meer waarde zou gegeeven hebben. Een goede benaming heeft die eigenschap niet, maar ge zult begrijpen wat ik bedoel, als ik zeg, dat hij hulponderwijzer was geweest en in zijn klasse nooit orde had kunnen houden. De kinderen hadden niet het minste ontzag voor hem, en toch was hij pootig genoeg en kon ook een harde stem opzetten. Maar als hij zich boos voordeed, om hen te imponeeren, dan geloofden zij hem niet, en als hij werkelijk boos werd, dan vonden zij hem
| |
| |
zeer potsierlijk en hadden pret. Dat was wonderlijk want hij strafte eeven hard, misschien harder dan andere schoolmeesters, en voor die anderen hadden de kinderen eerbied en vrees, maar hem sarden ze en lachten ze uit.
‘Ik ben een slecht acteur,’ zei hij tot zichzelf, als troostende verklaring. ‘Ik kan niet optreeden. Ik versta de kunst niet te schijnen wat ik ben.’
Met dit besef stond hij ook voor de zingende studenten. Wat hij was kon hij niet schijnen. Hij was een gevoelig mensch met grootsche levensontwerpen, die de rust van zijn meestgeliefden kwam beschermen. Zijn schijn was een in lekkeren slaap gestoorde, booze en banale handelsreiziger, zonder eenig gevoel voor zoele voorjaarsnachten, lenteliederen en romantiek.
- ‘Heeren,.... ik verzoek stilte. Boven is een zieke.’ Ruuw en plomp kwam het er eindelijk uit, want het was door een wand van beschroomheid heen gebrooken.
De jonge man, die voor de piano zat, stond op. Hij was lang en blond, met een blonden baard, blozende wangen, en vriendelijke bruine oogen achter dikke brilleglazen.
Buigend, met gemakkelijke welleevendheid sprak hij Taede toe:
| |
| |
- ‘Mag ik vragen, mijnheer, aan welke ziekte de patiënt lijdende is?’
- ‘Wat gaat u dat aan?’ zei Taede norsch.
- ‘Mijnheer!’ hernam de blonde student, ‘het doet mij waarlijk innig leed uw geloofwaardigheid in twijfel te moeten trekken. Misschien ook is het enkel een verschil in weetenschappelijk-biologische beschouwing. Gij reekent de partus misschien tot de pathologische verschijnselen. Ik houd haar voor physiologisch.’
Taede was geheel van zijn stuk gebracht, verward en toch geïnteresseerd. In zijn oogen verdoofde het vinnig blinken en ze begonnen vaag en zacht te staan. Zijn geweldig brein sloeg terstond weer aan 't peinzen.
‘Pathologisch? De voortplanting zelf een ziekte?.... En van daar de schaamte, en de pijnen?.... Maar hoe weet gij....?’
De lange, blonde jongeling glimlachte vriendelijk en sprak met bevallig demonstreerend handgebaar: ‘Ik zal u de bron van mijn informatie toonen, mijnheer! Zij ziet er, voor ons devooten der exacte kennis, niet betrouwbaar uit. Maar het feit is de eenige proefsteen van alle betrouwbaarheid. Wilt ge dus het feit erkennen, mijnheer, dat zooeeven in dit huis een nieuw menschenleeven is begonnen?’
| |
| |
Taede erkende 't met een korte hoofdknik, onree-delijk stuursch, zooals een reiziger zijn pooging tot smokkelen erkent voor een beleefde tol-beambte.
‘Hoort ge 't, broeders?’ zei de jongeling, en hij keek den kring rond van zijn makkers, die nu allen aandachtig en eerbiedig naar Taede zagen. ‘Hoort ge 't? wie hier nu van toeval wenscht te spreeken moet afmarcheeren. Wie tot de voorhoede der nieuweren wil behooren, blijve. Wij hebben dat nieuwe leeven toegezongen, mijnheer! Ik ben blij dat gij mij daarbooven blijkbaar hebt gehoord. Daar was het mij om te doen. Wat ik daar zong was voor uw zoon bestemd.’ -
- ‘Dat dacht zijn moeder ook,’ zeide Taede halfluid en aarzelend.
- ‘Hetgeen bewijst dat zijn moeder fijner waar-neemingswijzen kent dan gij of ik, mijnheer! Wij wisten van zijn komst, zooals zijn moeder van de onze. Wij wisten het door een kleine boode die ons op den weg ontmoette toen wij in den nacht de lente gingen zoeken. We vonden méér dan wij zochten. We vonden een lente-kind. Dit alles is onwaarschijnlijk, maar het onwaarschijnlijke is de toekomst en de waarheid. Als de waarheid waarschijnlijk was kon ze me gestoolen worden.’
| |
| |
- ‘Wie was die kleine boode?’ vroeg Taede achterdochtig.
De blonde student antwoordde niet, maar ging naar de deur en oopende die.
- ‘Ellie!’ - riep hij.
- ‘Hier!’ zei een zacht, kinderlijk stemmetje, vriendelijk, maar toch eigenzinnig weerstreevend, vooral niet gehoorzaam, maar uitnoodigend buiten te koomen.
Allen gingen naar buiten, ook Taede op zijn pantoffels en met de flakkerende kaars in de hand. Het was doodstil buiten, men hoorde enkel het ruischen der altijd beezige beek.
Daar zat een klein meisje, op de houten bank, in het nog onbebladerd prieel. Ze keek naar de sterren zoo wijs als een professor. Bloote voeten had ze en een wijde zware omslagdoek, duidelijk fraai violet in 't rosse kaarslicht.
- ‘Wie ben jij?’ vroeg Taede, niet vriendelijk.
- ‘Elmosien,’ zei 't meisje, als had hij dat al lang behooren te weeten. En toen vroeg ze, alsof 't zoo van zelf sprak: ‘Is 't kindje gekoomen?’
Taede zweeg, maar de blonde student antwoordde: ‘Wij hebben het allen gehoord - en dit is de vader.’ -
- ‘Nu moeten wij het allen zien ook,’ zei het meisje heel stellig. ‘Het moet hier buiten koomen.’
| |
| |
- ‘Hoe weet jij van het kindje?’ zei Taede barsch, en hield de kaars digt bij haar gezicht.
Het meisje keek hem recht in 't gelaat met heldere oogen, volstrekt niet beschroomd, eer een weinig minachtend. Toen zag ze hoog over hem weg naar de sterren.
- ‘Hij heet Sirius!’ zei ze.
Taede verduisterde het kaarslicht met zijn hand, want een kaarsvlammetje kan ons soms verhinderen een groote zon te zien. En hij en alle anderen zagen nu de scherp en kleurig fonkelende ster boven 't donkere huisje. De maan stond al laag en was zelve niet te zien, maar er was weer een groot gat gekoomen in de zwarte wolken-tent, daarin opaliseerde de maanglans en benam het licht van alle zwakkere sterren. Ook die van Orion waren tot verdwijnens toe ver-flaauwd - alleen Sirius boorde zijn fel geflonker door het lichtwaas.
- ‘Die heet Sirius,’ zei Taede, ‘dat wist ik wel.’
- ‘Ja, maar de jongen óók, en dat wist je niet,’ zei het meisje. Toen hield Taede zijn mond.
- ‘Ziet gij,’ zei het meisje nu, allen aan-spreekend, een slank, blank handje uit de omslagdoek te vooren brengend en naar de schoone ster wijzend: ‘ziet gij, de maan schijnt ze allen
| |
| |
dood, maar hem niet. Daarom zal de jongen ook Sirius heeten.’
- ‘Och, 't is maar een naam,’ zei Taede schouderophalend. ‘De eene is een zon met planeeten, en de andere is een klein mensch-diertje op een klein planeetje.’
- ‘En toch kennen ze elkaar,’ zei het meisje. ‘De groote heeft mij naar de kleine geweezen.’
In het kinderlijke stemmetje was een groote macht door ernst, waardoor allen, ook Taede, stom en eerbiedig bleeven, hoe vreemd het ook scheen.
- ‘Wil je 'm nu buiten brengen?’ vroeg het meisje weer. ‘Dan zal ik hem doopen en Sirius zal peet staan.’
- ‘En als hij nu kou vat?’ zei Taede onbeholpen en zich jammerlijk bewust dat hij iets zeer lafs en kleinmoedigs zei, in zulk een zeldzame en plechtige situatie.
Het meisje antwoordde dan ook niet, maar wenkte hem toe dat hij gaan zou, alsof zij zeide: ‘alles is gereed.’
Boven vond Taede de moeder wakker met wijd-oopen, maar blije en rustige oogen. Het boorelingske sliep.
- ‘Wat is 't beneeden?’ vroeg Enna zacht.
- ‘Ja, 't is vreemd,’ zei Taede, ‘en ik weet
| |
| |
niet of ik 't wel goed vind, maar ze willen hem doopen.’
‘En wie zal Peet zijn?’ vroeg de moeder.
Taede weifelde.
- ‘Ze zeggen.... ze zeggen.... of liever 't meisje zegt.... maar 't is te gek, want het is een groote zon. Je zult er om lachen.’
- ‘Ik zal er niet om lachen! Welke zon?’
- ‘Sirius. Hij schittert boven het huis.’
- ‘Natuurlijk!’ zei de moeder. En toen fluisterde ze stil achterover liggend, met half oopen oogen, als zachtkens zich te binnen brengend:
‘And thy quick beams, whose jet of life inspire
Life to the spirit, passion for the light,
Dark Earth since first she lost her lord from sight,
Has viewed and felt them sweep her as a lyre
......Be thou my star......’
‘Lost her Lord from sight?’ herhaalde Taede, op eens weer heelemaal in gedachten met het kind op zijn schoot, ‘lost her Lord?’.,.. Zou dit hoopje sterren den Herder hebben verlooren en verdwaald zijn? En is daarom de partus hier pathologisch? En zou Sirius misschien den Herder nog zien....?’
- ‘Ga nu, Taede, en laat hem doopen. Ik hoorde alleen mannen-stemmen, is er een meisje bij?’
- ‘Er is een meisje buiten, dat ze ontmoetten.
| |
| |
Dat wist van 't kindje en heeft hen hier-gebracht. Zij sprak van Sirius.’
- ‘Dan is 't goed. Breng hem dan gerust, Taede! Nu komt alles uit,’ zei de moeder, diep bevreedigd.
Taede bracht het kindje beneeden en Elmosien maakte haar slanke vingers nat in de reegenton en doopte hem ‘Sirius’. De studenten stonden er zwijgend en eerbiedig omheen, terwijl Taede zijn zoontje ophield, zoo plechtig als ware hij de Paus en droeg een Keizerskind.
De groote zon Sirius omhoog, die den verlooren Herder nog in 't oog heeft, bleef door de wolkenscheur flonkeren tot het gedaan was.
Toen dankte Taede het meisje en de studenten, die niet-zingend, maar zacht pratend vertrokken, en de eerste nachtegaal van 't seizoen, die nog geen jaar oud en nog geen week geleeden in Afrika was, begon luid en hartstochtelijk in de donkere stilte zijn eerste lied.
Sirius werd weer bij zijn moeder gebracht en had onder de gansche plechtigheid niet geschreid.
|
|