De tranen die vloeiden, waren niet ijdel, maar zalige tranen van vrede en verlossing.
Een van de tuinlieden op Walden, een gevoelig man, had blijkbaar lange tijd er tegenop gezien mij over het gebeurde te spreken. Ik merkte wel hoe hij met 't voornemen rondliep, maar niet wist wat hij mij zeggen moest. Eindelijk vatte hij moed en ging naar mij toe met uitgestoken hand, zeggend:
- ‘Ik fielsiteer u wel! - met uw zoon.’
- ‘Ik dank je,’ zei ik, en er was volkomen ernst tussen ons, en geen misverstand.
Op het veld naast mijn woonhuis lag een grote berg takken en waardeloos hout.
Het wachtte op een droge tijd, om verbrand te worden.
De nacht vóór Pauls begrafenis had ik zijn aanwezen duidelijk gevoeld, in de slaap, doch zonder hem te zien of te horen. Hij had mij gesterkt en getroost. Bij 't ontwaken dacht ik: ‘Nu zal ik de houtstapel in brand laten steken, als een vuur-offer voor Paul.’
En ziet! toen ik uit het venster keek, zag ik de spitse rode vlammen al huizehoog opflakkeren. De tuinlui hadden al uit eigen beweging gedaan wat ik wenste.
Misschien hebben ze niet om Paul gedacht, alleen om de droge dag.
Maar ik hoorde de klokken luiden en ik zag de schone wilde vlammen snel omhoog vluchten, en ik begreep het symbool. Het vlammende vuur van de Dood, dat verteert en reinigt, dat het vaste zichtbare omzet in het ijle voor ons onzichtbare, dat alle waan en illusie verwoest en alleen het meest onvergankelijke, maar ook voor ons ontastbare, onaangetast laat - opstrevend en spoorloos zich verijlend in 't Hoge Licht.