| |
| |
| |
IX
Er is een onbeschrijfelijke, zoete, huiverig heerlijke vertrouwelijkheid in het vrij en openhartig spreken met een mens die weet dat hij sterven gaat.
Ik weet, bij de meeste stervenden wordt de droevige komedie van ‘beter worden’ tot het einde volgehouden. Maar nu weet ik ook dat dit niet goed is, een zwak toegeven aan onedele vreesachtigheid, waardoor de benarde ziel in valse richting geleid en belemmerd wordt in haar overgang. Het is waar dat men nooit volstrekte zekerheid van sterven heeft, en dat de overtuiging van mogelijk behoud ook behoudend werkt - maar in de meeste gevallen, tenminste bij volwassenen die nog helder van geest zijn, voelt de stervende het naderen van het einde en dan is het de overgave die rust geeft, terwijl het volhouden van de illusie van herstel angstig maakt en onrustig.
Zo was het dan een rust en een verlichting, toen Paul het tegen mij had uitgesproken dat hij wist dat hij sterven ging. Hij legde daarbij de vinger op de lippen, mij tot zwijgen manend. Toen begreep ik dat hij de komedie voor anderen had gespeeld, niet voor zichzelf.
Nu kon ik oprecht zijn, nu kon ik met hem spreken over de toekomst, over de vreemde en geheimzinnige mogelijkheden die ons wachten, nu konden wij tezamen, hand in hand en oog in oog, het ontzaglijke noemen wat wij allen tegemoet gaan.
‘Je bent verder dan ik, mijn jongen!’ zei ik. ‘Voor jou is het ergste al geleden! Jij bent al over de schrik heen!’
Toen glimlachte hij en schudde éven het hoofd.
‘Nog niet geheel,’ fluisterde hij.
| |
| |
Toen de geneesheer kwam, gaf hij tegenover deze ook de komedie op en zei: ‘Ik wil sterven! Ik wil sterven!’, bedoelende dat hij nu geheel bereid was, en onmiddellijk daarop liet hij tegen mij de woorden volgen:
‘Wil je dan de goede God bidden dat Hij me tot zich neemt?’
Tegenover deze kinderlijk eenvoudige vraag vond ik ook het kinderlijk eenvoudige antwoord, zonder weifeling. Ik voelde diep en onmiddellijk de waarheid van hetgeen hij van mij verlangde, en ik kon aan zijn verlangen voldoen.
Toen spraken wij verder die dag over zijn beschikkingen en er was een oneindige vertrouwelijkheid hierdoor tussen ons. Alle scheidingen, alle grenzen worden toch immers door de schaduw van de naderende dood vervaagd?
Eerst sprak hij over de plaats waar zijn lichaam zou begraven worden. Hij overwoog het vóór en tegen van de plaatsen die hem dierbaar waren.
In Noordwijk waren zijn oom en zijn grootmoeder begraven. Het kerkhofje daar aan de duinen was hem lief.
‘En daar heb ik de zee!’ fluisterde hij met innige expressie.
Maar hij overwoog dat hij daar te ver weg lag van zijn moeder en mij, en hij wenste dat wij bloemen en heesters op het graf zouden planten. Hij wist hoe gaarne zijn moeder dat zou doen.
‘Het liefst lag ik in het lariksbosje dat moeder pas geplant heeft in de tuin.’
Maar hij begreep dat dit wettelijke moeilijkheden zou geven. Toen bleek dat hij wel goed inzag wat de werkelijke betekenis van deze wens is. Het is toch niet te doen om dat dode lichaam een aangename omgeving te ver- | |
| |
schaffen, het geldt de zielsaandoening van de geliefde levenden die de plaats bezoeken. Daarom zeide hij eindelijk:
‘Het komt er ook niet op aan. Ga jij maar eens zien in de omtrek, waar het je het beste toeschijnt. Misschien is het Naarder kerkhofje nog het mooist, en anders is het Bussumer kerkhofje ook goed. Kies jelui het maar uit. Ik behoef het niet te weten, hoor! Ik behoef het niet te weten.’
‘En denk erom dat ik geen gehuurde bidders en dragers wil hebben. Dat vind ik verschrikkelijk, die onverschillige betaalde mensen. Ik had mij altijd voorgenomen jou zelf te dragen, vader! als je vóór mij stierf. Nu moet jij het mij doen. Ik wil door liefde gedragen worden. Ik heb vrienden genoeg.’
‘Ook geen circulaires met zwarte rouwrand. Die vind ik zo lelijk. Dan nog liever een gouden rand.’
Op de avond van donderdag, de vóórlaatste dag, gaf hij mij de namen op van allen aan wie ik een afscheidsgroet van hem moest zenden. Dit vorderde inspanning van zijn geheugen, het willekeurig zoeken, te binnen brengen en uitspreken van namen. Dit is alles fysiek werk en vereist hersen-functie, en zijn hersenen, gevoed door traag en giftig bloed, konden natuurlijk niet snel functioneren, en hij was spoedig vermoeid. De namen kwamen langzaam, met tussenpozen. Daarbij was ikzelf gejaagd en nerveus, maar Paul was geheel kalm en rustig.
‘Geduld!’ zei hij dan glimlachend, als hij mijn spanning zag, ‘geduld! Het moet vanzelf komen.’
De namen moesten hem invallen. Evenals bij oude mensen was het willekeurig herinneren, de mnemo-techniek, verzwakt, hetgeen niet betekent dat de herinnering
| |
| |
verdwenen is. De oude mens klaagt over zijn vergeetachtigheid, omdat hij niet meer in staat is, zoals vroeger, terstond een naam of een feit te voorschijn te roepen. Daarom is er echter niets verloren, en zelfs dagen herinneringen van zeer lang geleden plotseling ongeroepen en nauwkeurig op. Zo was het ook in Pauls laatste dagen. Niet altijd konden wij terstond begrijpen wat hij met zijn afgebroken fluisterend woord bedoelde, maar zijn herinnering bleek altijd volkomen zuiver en zijn gedachte fijn en diep.
Onder de namen die hij opgaf, was ook die van de oude vriendin die hem godsdienstonderricht had gegeven. Zij had hem een brief geschreven, in haar kerkelijkvrome taal, die Paul aandachtig en ernstig aanhoorde. Hij liet haar danken, en zeggen dat het altijd zijn voornemen was geweest bij haar sterven aanwezig te zijn.
Dit betekende dat hij - ondanks haar ouderwetse termen - overtuigd was van de echtheid van haar geloof - en dat hij van haar had willen leren hoe een vrome sterft. Hij heeft nu haar het voorbeeld gegeven en haar gelukkig gemaakt door het weten van haar zegenrijke invloed op hem.
Van het ogenblik af aan dat hij zijn bereidheid tot sterven uitsprak, was alle droefheid, alle onrust, alle angst bij hem geweken. De vier mensen die hem het liefst waren, bleven bij hem, maar hijzelf was de rustigste en blijmoedigste van allen. Fluisterend bleef hij zijn beschikkingen geven, als hij niet sluimerde, schertsend nu en dan met een engelachtig glimlachen. Hij sprak over het verdelen van zijn boeken, zijn klederen en curiositeiten. Zijn gedachten waren alle liefderijk en gingen naar allen die hem hadden liefgehad. Er was geen spijt in, en geen bitterheid, geen angst en geen zelfverwijt.
| |
| |
‘Al wat ik nu nog zeg en wens, is voor jelui,’ fluisterde hij. Hij wist dat ik bezig was aan een studie over dromen, en dat ik herhaalde malen afgestorvenen in mijn droom had opgeroepen en gezien. Maar het was opmerkelijk dat hij in de laatste tijd daarvan niet horen wilde.
In zijn laatste uren sprak hij erover.
‘Ik wil je wel helpen met dat werk,’ zei hij, ‘maar ik denk dat het niet gaat.’
Zijn bedoeling was dat hij mij wel zou willen verschijnen in de droom, als ik dat wenste, maar dat hij twijfelde of het wel goed of wel mogelijk zou zijn.
Ik heb dat later beter begrepen. Het is meer gezegd dat wij de afgestorvenen met rust zullen laten en niet verlangen dat ze ons zullen inlichten en zich vertonen. Frederick Myers noemde dit een wreed vooroordeel. Hij wilde ons levenden die troost niet onthouden. Hijzelf heeft na zijn dood blijken gegeven van uiterste inspanning om ons van zijn voortdurend bestaan te overtuigen. Wie de verslagen in de ‘Proceedings’ der ‘Society for Psychical Research’ leest, moet erkennen dat hij geslaagd is. En toch hebben die manifestaties iets zeer onbevredigends, iets vaags en droevigs, zoals trouwens de meeste spiritistische mededelingen. Het komt voor dat afgestorvenen ons levenden niet met rust laten, dat ze zich willen openbaren. Maar dat schijnt dan ook meestal het gevolg van een ongelukkig, onrustig, onvredig voortbestaan. De gelukkig gestorvene, de zalige, is te zeer ‘anders’ geworden om zich te willen manifesteren.
Dit heb ik, beter dan ooit tevoren, begrepen door Pauls verscheiden. En hij heeft zich niet aan mij vertoond, al wist hij wel hoezeer ik dat verlangde, en ik heb hem ook niet willen roepen. Maar de troost behoeft ons daarom niet onthouden te worden. Want er is een gewaarwording, een sensatie van aanwezigheid die geen
| |
| |
enkele zinnelijke indruk behoeft, en die toch volkomen overtuigend is. Men voelt, men weet dat de geliefde persoon aanwezig is, ons kent, ons waarneemt, ons liefheeft, troost of waarschuwt, maar men kan volstrekt niet uitdrukken: hoe. Alleen wie het ondervonden heeft, zal mij terstond begrijpen. En zó heeft Paul mij wel degelijk gesterkt en getroost.
Donderdagavond begon de agonie, een gruwelnacht voor mij - waarin Paul zelf wel het minste leed van allen. Hij had geen pijn, was matig benauwd en sluimerde af en toe. Wij waakten bij hem en vertoonden ons als hij 't wenste. Midden in de nacht zei hij, begrijpende onze toestand van onrust: ‘Jelui vervelen je zo! Ik kan niet helpen dat het zolang duurt.’
Diep-aandoenlijk was deze zorg om ons, gezonden, van de stervende - dit om verontschuldiging vragen voor de last die zijn sterven ons bezorgde. Hij dacht aan het Duitse versje waarin wordt gezegd: gij schreidet toen gij in de wereld kwaamt, terwijl uw verwanten zich verheugden - leef zo dat, als uw laatste uur daar is: ‘dass du dich freust, die andren aber weinen’.
De nacht duurde mij eindeloos en ik weet met schaamte dat ik mij zeer zwak en kleinmoedig heb gedragen. Ik kon niet in de kamer blijven, waar de trouwe verpleegster hem niet verliet - en ik had geen andere wens als dat het einde nu maar kwam. Het scheen mij een nodeloos gemartel.
Tweemalen in die nacht dacht Paul dat hij heenging - en hij vouwde zijn handen om te bidden. Maar toch wist hij intuïtief dat het uur er nog niet was, want hij liet ons allen uit de kamer gaan, behalve de verpleegster - terwijl hij later toen het werkelijk tijd was, ons liet roepen en ons bij hem wenste.
| |
| |
Toen de morgen grauwde en de geneesheer kwam, zei Paul met een glimlachje, als ware hij om onzentwil ongeduldig: ‘Vanavond lig ik nog zo!’
Toen vroeg ik, in mijn lafheid, aan de geneesheer of het dan niet mogelijk was dit gemartel te bekorten. Ik weet nog dat ik zeide: ‘Voor een hond of een kat zijn wij barmhartiger dan voor een mens.’
Ik meende toen nog dat er niets meer te verwachten was dan een geleidelijk uitdoven van de geest, een buiten kennis geraken - en ik dacht: hoe eer hoe beter, dan is het lijden voorbij.
Maar het kwam anders, en hoe dankbaar was ik dat de heersende zede, die de geneesheer het bekorten van het leven verbiedt, mijn rationalistische barmhartigheid keerde.
Want die laatste uren met Paul, van het morgengrauwen tot de middag, zou ik voor geen schatten gemist willen hebben - en zeker was zijn overgang niet zo zuiver en helder geweest, wanneer wij hem door een of ander gif hadden bedwelmd.
In die laatste uren was hij het meest blijmoedig en onbevangen, met woorden en lachjes van onbeschrijfelijke tederheid.
Kort na de dageraad had ik het huis verlaten en was in de buitenlucht gegaan, een ogenblik verlichting zoekend voor de folter van de nacht in de rustige, nuchtere morgen.
Maar onmiddellijk werd ik teruggeroepen. Paul had mij nodig. Hij werd geplaagd door demonische aanvallen. In tijden van lichte sluimering sarden ze hem met boze dromen.
Daarom vroeg hij of ik ze wilde verjagen. Ik beproefde het en het gelukte mij terstond, door éven de hand op zijn hoofd te leggen. Dit was mij een heerlijke vol- | |
| |
doening, en nu, in 't besef van behulpzaam en nodig voor hem te zijn, bedaarde mijn nerveuze spanning en kon ik rustig bij hem wachten tot het laatst.
Als een voorbeeld van de perfiditeit dezer aanvallen noemde Paul een droom waarin hij meende dat zijn trouwe verpleegster, die hem maanden lang met de grootste toewijding en zorg had verpleegd, en die de laatste vierentwintig uur ook geen minuut geslapen of gerust had - dat die hem honend en ruw bejegende en plaagde.
‘Jij me plagen!’ zeide Paul, met zijn liefste expressie, als in glimlachende verontwaardiging over deze boosaardige vondst der demonen.
‘Als Vader maar in de kamer is, dan blijven ze weg!’ zei hij.
En ze zijn weggebleven tot het eind.
Des nachts, om-en-bij de Dood, dan zijn de spooksels wakker en in de weer. Dan is het de tijd der demonen. Dat verklaart de huiver van mens en dier, en de oude gebruiken van klokkengalm, bezwerings-gebed en wat middel men al verzinnen kon om de duistere geesten te verjagen. De middelen zijn vol bijgeloof, maar in het wezen der zaak is waarheid. In Pauls laatste uren, die zo sereen waren, na het verdrijven der spooksels, dacht ik aan Faust:
‘Gerettet is das edle Glied
der Geisterwelt vom Bösen’
Wat Paul nog zeide in die morgenuren, was alles blij en zacht-schertsend, fijn, teder en liefderijk. Hij nam nogmaals rustig van ons allen afscheid, en dankte ieder onzer. Tot de geneesheer zei hij: ‘U heeft gedaan wat u kon, ik dank u!’
Tot de pleegzuster zei hij schertsend: ‘Je hebt zo lang
| |
| |
naar dat mooie schilderijtje verlangd - nu zul je 't hebben.’
Mij gaf hij de liefste naam, met de tederste intonatie, die hij als kind voor mij gebruikte, en tweemalen herhaalde hij: ‘Vader is mijn geest geweest.’
Tot zijn moeder zei hij: ‘Denk om het Doodshemdje van Grimm!’ en later nog eens: ‘Denk om het Doodshemdje, moesje!’
Bij de sprookjes van Grimm, door Pauls moeder vertaald, is er één van een mooi, lief kindje dat stierf en niet rusten kon in 't graf, doordat zijn doodshemdje nat werd door overgrote tranenvloed der radeloze moeder.
Is er fijner, tederder, liefderijker maning denkbaar?
In deze morgenuren deed zich het wonderbaarlijke verschijnsel voor dat alle zintuiglijke indrukken bij de stervende uitermate verfijnd en verscherpt waren. Het was alsof de ziel een lichaam van oneindig veel tederder en fijner structuur aannam. In smaak en reuk zweefden Paul allerlei herinneringsbeelden voor van zeldzame subtiliteit - voor licht werd hij zó gevoelig, dat hij een donker gekleurde bril moest opzetten, terwijl hij toch alles wat om hem heen geschiedde, nauwkeurig waarnam; hij reageerde op elke wenk en op de lichtste aanraking, op elk gefluisterd woord - ja, zijn gehoor was zo verscherpt, dat hij een fluisterend gesprek door mij met de geneesheer gevoerd, in de verste hoek der kamer achter een kamerscherm, woord voor woord verstond.
Ik kende deze waarnemings-scherpte bij stervenden wel - maar nooit had ik ze in die mate geconstateerd. En Pauls lichaam was toen toch reeds in een toestand van volkomen onbruikbaarheid. Voedsel had hij sinds dagen niet meer kunnen innemen, de nieren werkten in
| |
| |
't geheel niet meer, de ademhaling was zeer oppervlakkig, de pols nauwelijks voelbaar - en toch wist de geest zich in dit geheel reddeloze en hulpeloze wrak volkomen helder te manifesteren, met het fijnste opmerkingsvermogen, het edelste gevoel en klare zelfwaarneming.
Men bedenke dit wanneer de geneesheren allerlei geestelijke stoornissen toeschrijven aan het ‘bloedgehalte’ of aan ‘omloopsstoornissen’ in de hersenen.
Het gehalte van Pauls bloed in die laatste uren was wel geheel giftig en bedorven, en de omloop in de hersenen zo traag en onregelmatig mogelijk. Maar op zijn hoogste ziels-functies had dit geen belemmerende invloed.
Eindelijk moest toch de samenhang van ziel en lichaam worden afgebroken, en dat moment duidde Paul aan door te zeggen: ‘Nu weet ik niets meer.’ En een ogenblik later: ‘Ik kan niet meer begrijpen.’
En daarop liet hij volgen: ‘Nu moest het toch gebeuren, nu moet het toch komen.’
Toen zeide ik, in mijn onverstand: ‘Het komt ook, lieve jongen! ga maar slapen! het komt.’
Ik deelde nog de algemene waan dat het ware sterven is ‘inslapen’.
Maar Paul wist beter. In het totaal onbruikbare lijf wist de geest zich nog zó te openbaren, dat mijn dwaling werd terechtgewezen.
Paul lag zoals een stervende ligt, met half gesloten ogen en open mond met neergezakte onderkaak.
Maar toen hij dat gezegd had: ‘nu moet het komen’, en ik hem ried te gaan slapen, toen deed hij juist als een die gaat ontwaken. Hij hief het hoofd wat op, sloot de mond en vouwde langzaam, met de uiterste zorg, in een laatste inspanning, de lange uitgeteerde handen in elkaar. Toen knikte hij enige malen, blijde toestemmend.
| |
| |
Hij hoorde iets dat niet voor ons hoorbaar was, en het was een heuglijk bericht - hij knikte blij.
En toen deed hij de ogen wijd, wijd open, en zijn lippen prevelden een gebed.
Toen zag hij iets, iets onbeschrijfelijk schoons en heerlijks. Dat was onloochenbaar te zien aan zijn verheerlijkte, extatische gelaatsuitdrukking, aan zijn wonderbaar verrukte blik.
En zo bleef hij. Doodstil. De ademhaling hield op, als hield hij de adem in.
Ik wachtte op een convulsie, de doodssnik. Nooit had ik iemand zonder convulsie zien sterven, zonder geluid, zonder kramp. Maar Paul bleef doodstil, de mond gesloten, de handen gevouwen, de wijd-open ogen stralend van geluk.
En zo bleef hij, zo liet hij zijn lijf bij ons achter. De ogen lieten zich niet sluiten, de uitdrukking van verheerlijking bleef, zolang wij hem gezien hebben. De glans uit de ogen stierf eerst langzaam, langzaam weg, zoals het licht na zonsondergang.
Wij alle vier die aanwezig waren, verstonden dit op dezelfde wijze. Er was geen droefheid in ons hart en er was geen uiting van klacht. Een onzer zeide:
‘Nu zijn wij allen blij, nu is Paul gelukkig!’
En een ander:
‘Zalig zijn de doden die in de Heer sterven.’
Wij konden niet droevig zijn en rouw bedrijven. Wij hadden het allen gezien hoe zijn wens vervuld was en ‘de goede God hem tot zich genomen’ had. De termen zijn van geen belang, wij hadden het feit gezien. Wij hadden gezien hoe hij uit het lichaam was verlost, intact en gaaf van ziel, als de tere vlinder uit de dorre cocon. Hij was niet bewusteloos geweest, hij was in vol besef
| |
| |
overgegleden uit deze ruimtelijke zinnewereld in een nieuw en heerlijk bestaan, waarin hij ook hoorde en zag, schoonheden voor ons verborgen. Wij hadden gezien dat hij niet insliep, maar ontwaakte.
Wij konden niet droevig zijn, er was een plechtige vrede in ons hart, de glans van zijn verheerlijking was op ons teruggestraald.
|
|