want het is het essentieel antipathische - het felst ingaande tegen al zijn willen en wensen.
Maar ‘vrees’ moet hier niet betekenen: wijkende lafheid, maar ‘vast besloten voorzichtigheid en welberaamde tegenstand’.
Wij moeten allen de dood vrezen, hem niet licht en gering schatten, want zijn ergste dreigement is in elk opzicht vreselijk - maar wij moeten door die vrees leren het gevaar te weerstaan, het uiteenvallen van het lijf zolang mogelijk te verhoeden, en als dat niet meer gaat, de des-integratie van ons geestelijk wezen te voorkomen en de kostelijke eenheid en helderheid van onze geest te behouden, te redden uit de schipbreuk van het stoffelijk leven.
Ook de vrees voor het demonische is ons niet zonder reden allen ingeplant, merkbaar vooral bij kinderen, bij primitieve volken en ook bij dieren. De demon - de bewoner van Chaos, de duistere, hatende, kwaadwillige, laag-denkende, obscene, de intelligentie zonder liefde, zonder eenheid en samenhang, zonder orde - die dreigt overal waar des-integratie intreedt, waar orde verstoord wordt, waar toestanden zijn van wankel evenwicht - bij slaap, bij waanzin, bij dood.
Dit alles wel overwegend zal een verstandig mens zijn gehele leven min of meer tot voorbereiding maken van die onvermijdelijke en zo allergewichtigste toekomst. Hetgeen niet betekent een verachting van het aardse leven - want dat is een ijdel priesterlijk en kerkelijk wanbegrip, door huichelachtig napraten ontstaan.
Men veracht de stenen niet waarvan men zijn huis moet bouwen. De aandoeningen, ervaringen, leringen van het dagleven in deze wereld zijn de bouwstoffen voor ons verder bestaan.
Gelukkig, innerlijk rustig en vredig noemen we ons