Maar bij Paul werd de geest feitelijk gezonder, fijner georganiseerd, dieper geassocieerd, edeler in gevoel, hoger in karakter, naarmate de afbraak voortging.
Alleen die functies die het lijf behoeven, verzwakten en verdwenen natuurlijk. Vaak heb ik overdacht, in zelfbeschouwing, waar de fijne grenslijn ligt, wat in ons lichamelijk is, gebonden aan dit stoffelijk werktuig, en wat het lijf kan ontberen. Nooit heb ik de lijn zo scherp en duidelijk kunnen trekken als bij het waarnemen van Pauls overgang.
Lezen en schrijven kon hij de laatste maanden niet meer, ook spreken vermoeide hem te veel, vooral vreemde talen. Maar uit zijn korte fluisterende opmerkingen bleek dat hij zich alles scherp herinnerde en dat zijn waarderingen, zijn gevoelens verfijnd en veredeld waren.
Het eerste teken van zijn voorbereiding tot de overgang was dit, dat hij alle sieraden en fraaiigheden uit zijn omgeving liet wegnemen. Hij zeide dat het hem vermoeide, maar het was toch nog iets diepers. Hij wilde niet afgeleid worden. Hij wilde alleen effen wanden zien. Het geleek iets op een zekere spijtigheid, een geergerd worden door het wereldse mooi, dat hem voorgoed ontging. Maar er was geen spijt of ergernis in. Op zijn geboortedag, vijf dagen vóór zijn verscheiden, kreeg hij tal van geschenken, brieven en bloemen. En hij wilde toen dat alles zien en lezen, en hij was er blij mee en dankbaar voor alles.
Maar om hem heen wilde hij niets moois en kleurigs. Het enige wat hij bij zich verdroeg, waren witte bloemen zonder geur.
‘Die vind ik zo mooi!’ fluisterde hij. En toen er paarse en gele bloemen tussen werden gezet, zei hij: ‘Die wilde ik wel weg hebben, maar ik durf het niet vragen.’