Maar hij kende ook alle symptomen van zijn ziekte, door het lange verblijf in sanatoriums. Hij wist welke verschijnselen aankondigingen waren van het einde, wanneer alle hoop werd opgegeven. En dan kwam de tranenrijke droefenis, het zachte leed, dat zoveel minder zwaar te dragen is dan de bittere naargeestigheid - maar niet minder aangrijpend is voor de getuigen.
Weinig had ik Paul zien schreien in zijn leven. Het lag niet in zijn aard. In zijn sombere buien kwamen geen tranen, dan was hij dor en hard - en waren die buien weg, dan was hij met alles tevreden en overal gelukkig. Eenmaal slechts, na zijn kindertijd, toen hij hoorde dat hij longontsteking had, zag ik twee grote tranen langs zijn wangen glijden - toen begreep hij dat zijn gezonde dagen voorbij waren.
En in de laatste maanden van zijn leven waren de tranen altijd dichtbij, en menigmalen barstte hij in snikken uit, als hij zichzelve en anderen niet meer bedriegen kon en begreep waar het heenging. Het was hartverscheurend om te zien, in hem, juist omdat hij zo zelden schreide - maar het toonde de toenemende gezondheid van zijn ziel. Het was natuurlijk, het was zoals het behoorde in een jong, teder, levenslustig gemoed - de vreemde, wrede, demonische hardheid en stugheid was weggesmolten. ‘Ik wil wel dood gaan,’ zei hij dan, ‘maar ik wil niet zolang nog hulpbehoevend liggen.’
In die tijd hielden ook de boze moorddromen op. Hij droomde nu veel van zweven en vliegen - maar ook dat hij machteloos was, zich herinnerend dat hij ziek lag, nog gebonden aan het wrakke, hem begevende lijf.
Toen ook leerde hij bidden. Hij leerde het zelf en leerde het mij. ‘Als de goede God mij maar helpen wou,’ riep hij uit in zijn snikken en er was noch voor