Paul's ontwaken
(1914)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 61]
| |
Ik weet, bij de meeste stervenden wordt de droevige comédie van ‘beeter worden’ tot het einde volgehouden. Maar nu weet ik ook dat dit niet goed is, een zwak toegeeven aan oneedele vreesachtigheid, waardoor de benarde ziel in valsche richting geleid en belemmerd wordt in zijn oovergang. Het is waar dat men nooit volstrekte zeekerheid van sterven heeft, en dat de oovertuiging van moogelijk behoud ook behoudend werkt - maar in de meeste gevallen, ten minste bij volwassenen die nog helder van geest zijn, voelt de stervende het naderen van het einde en dan is het de oovergave die rust geeft, terwijl het volhouden van de illuzie van herstel angstig maakt en onrustig. Zoo was het dan een rust en een verligting toen Paul het teegen mij had uitgesprooken, dat hij wist dat hij sterven ging. Hij legde daarbij den vinger op de lippen, mij tot zwijgen manend. Toen begreep ik dat hij de comédie voor anderen had gespeeld, niet voor zich zelf. Nu kon ik oprecht zijn, nu kon ik met hem spreeken oover de toekomst, over de vreemde en geheimzinnige moogelijkheeden die ons wachten, nu konden wij te samen, hand in hand en oog in oog, het ontzachlijke noemen wat wij allen tegemoet gaan. ‘Je bent verder dan ik, mijn jongen!’ zei ik. ‘Voor jou is het ergste al geleeden! Jij bent al over de schrik heen!’ | |
[pagina 62]
| |
Toen glimlachte hij en schudde éven het hoofd. ‘Nog niet geheel’, fluisterde hij. Toen de geneesheer kwam gaf hij teegenover deezen ook de comédie op en zei: ‘Ik wil sterven! ik wil sterven!’ bedoelende dat hij nu geheel bereid was, en onmiddellijk daarop liet hij teegen mij de woorden volgen: ‘Wil je dan de goede God bidden dat Hij me tot zich neemt?’
Teegenoover deeze kinderlijk eenvoudige vraag vond ik ook het kinderlijk eenvoudige antwoord, zonder weifeling. Ik voelde diep en onmiddellijk de waarheid van hetgeen hij van mij verlangde en ik kon aan zijn verlangen voldoen. Toen spraken wij verder dien dag oover zijn beschikkingen en er was een oneindige vertrouwelijkheid hierdoor tusschen ons. Alle scheidingen, alle grenzen worden toch immers door de schaduw van den naderenden dood vervaagd? Eerst sprak hij oover de plaats waar zijn lichaam zou begraven worden. Hij ooverwoog het vóór en teegen van de plaatsen die hem dierbaar waren. In Noordwijk waren zijn oom en zijn grootmoeder begraven. Het kerkhofje daar aan de duinen was hem lief. ‘En daar heb ik de zee!’ fluisterde hij met innige expressie. Maar hij ooverwoog dat hij daar te ver weg lag van zijn | |
[pagina 63]
| |
moeder en mij, en hij wenschte dat wij bloemen en heesters op het graf zouden planten. Hij wist hoe gaarne zijn moeder dat zou doen. ‘Het liefst lag ik in het larixboschje dat moeder pas geplant heeft in den tuin’. Maar hij begreep dat dit wettelijke moeielijkheeden zou geeven. Toen bleek dat hij wel goed inzag wat de werkelijke beteekenis van deezen wensch is. Het is toch niet te doen om dat doode lichaam een aangename omgeeving te verschaffen, het geldt de zielsaandoening van de geliefde leevenden die de plaats bezoeken. Daarom zeide hij eindelijk: ‘Het komt er ook niet op aan. Ga jij maar eens zien in den omtrek waar het je het beste toeschijnt. Misschien is het Naarder kerkhofje nog het mooist, en anders is het Bussumer kerkhofje ook goed. Kies jelui het maar uit. Ik behoef het niet te weeten! hoor! ik behoef het niet te weeten’.
‘En denk er om dat ik geen gehuurde bidders en dragers wil hebben. Dat vind ik verschrikkelijk, die onverschillige betaalde menschen. Ik had mij altijd voorgenoomen jou zelf te dragen, vader! als je vóór mij stierf. Nu moet jij het mij doen. Ik wil door liefde gedragen worden. Ik heb vrienden genoeg’. ‘Ook geen circulaires met zwarte rouwrand. Die vind ik zoo leelijk. Dan nog liever een gouden rand’. | |
[pagina 64]
| |
Op den avond van Donderdag, de vóórlaatste dag, gaf hij mij de namen op van allen aan wien ik een afscheidsgroet van hem moest zenden. Dit vorderde inspanning van zijn geheugen, het willekeurig zoeken, te binnen brengen en uitspreeken van namen. Dit is alles physiek werk, en vereischt hersen-functie, en zijn hersenen, gevoed door traag en giftig bloed, konden natuurlijk niet snel functionneeren, en hij was spoedig vermoeid. De namen kwamen langsaam, met tusschenpoozen. Daarbij was ik zelf gejaagd en nerveus, maar Paul was geheel kalm en rustig. ‘Geduld!’ zei hij dan glimlachend, als hij mijn spanning zag ‘geduld! het moet van zelf koomen’. De namen moesten hem invallen. Eeven als bij oude menschen was het willekeurig herinneren, de mnemo-techniek, verzwakt, hetgeen niet beteekent dat de herinnering verdweenen is. De oude mensch klaagt oover zijn vergeetachtigheid, omdat hij niet meer in staat is zooals vroeger, terstond een naam of een feit te voorschijn te roepen. Daarom is er echter niets verlooren, en zelfs dagen herinneringen van zeer lang geleeden plotseling ongeroepen en nauwkeurig op. Zoo was het ook in Paul's laatste dagen. Niet altijd konden wij terstond begrijpen wat hij met zijn afgebrooken fluisterend woord bedoelde, maar in zijn herinnering bleek altijd volkoomen zuiver en zijn gedachte fijn en diep. | |
[pagina 65]
| |
Onder de namen die hij opgaf was ook die van de oude vriendin die hem godsdienst-onderricht had gegeeven. Zij had hem een brief geschreeven, in haar kerkelijk-vroome taal, die Paul aandachtig en ernstig aanhoorde. Hij liet haar danken, en zeggen dat het altijd zijn voorneemen was geweest bij haar sterven aanweezig te zijn. Dit beteekende dat hij - ondanks haar ouderwetsche termen - oovertuigd was van de echtheid van haar geloof, - en dat hij van haar had willen leeren hoe een vroome sterft. Hij heeft nu haar het voorbeeld gegeeven en haar gelukkig gemaakt door het weeten van haar zeegenrijken invloed op hem. Van het oogenblik af aan dat hij zijn bereidheid tot sterven uitsprak was alle droefheid, alle onrust, alle angst bij hem geweeken. De vier menschen die hem het liefst waren bleeven bij hem, maar hijzelf was de rustigste en blijmoedigste van allen. Fluisterend bleef hij zijn beschikkingen geeven, als hij niet sluimerde, schertsend nu en dan met een engelachtig glimlachen. Hij sprak oover het verdeelen van zijn boeken, zijn kleederen en curiositeiten. Zijn gedachten waren allen liefderijk, en gingen naar allen die hem hadden liefgehad. Er was geen spijt in, en geen bitterheid, geen angst en geen zelfverwijt. ‘Al wat ik nu nog zeg en wensch is voor jelui’ fluisterde hij. Hij wist dat ik beezig was aan een Studie over droomen, | |
[pagina 66]
| |
en dat ik herhaalde malen afgestorvenen in mijn droom had opgeroepen en gezien. Maar het was opmerkelijk dat hij in den laatsten tijd daarvan niet hooren wilde. In zijn laatste uuren sprak hij er oover. ‘Ik wil je wel helpen met dat werk’ zei hij, ‘maar ik denk dat het niet gaat’. Zijn bedoeling was dat hij mij wel zou willen verschijnen in den droom, als ik dat wenschte, maar dat hij twijfelde of het wel goed of wel moogelijk zou zijn. Ik heb dat later beeter begreepen. Het is meer gezegd dat wij de afgestorvenen met rust zullen laten en niet verlangen dat ze ons zullen inlichten en zich vertoonen. Frederick Myers noemde dit een wreed vooroordeel. Hij wilde ons leevenden dien troost niet onthouden. Hijzelf heeft na zijn dood blijken gegeeven van de uiterste inspanning om ons van zijn voortduurend bestaan te oovertuigen. Wie de verslagen in de ‘Proceedings of the Society for Psychical Research’ leest moet erkennen dat hij geslaagd is. En toch hebben die manifestaties iets zeer onbevreedigends, iets vaags en droevigs, zooals trouwens de meeste spiritistische meededeelingen. Het komt voor dat afgestorvenen ons leevenden niet met rust laten, dat ze zich willen oopenbaren. Maar dat schijnt dan ook meestal het gevolg van een ongelukkig, onrustig, onvreedig voortbestaan. De gelukkig gestorvene, de zalige is te | |
[pagina 67]
| |
zeer ‘anders’ geworden om zich te willen manifesteeren. Dit heb ik, beeter dan ooit te voore, begreepen door Paul's verscheiden. En hij heeft zich niet aan mij vertoond, al wist hij wel hoezeer ik dat verlangde, en ik heb hem ook niet willen roepen. Maar de troost behoeft ons daarom niet onthouden te worden. Want er is een gewaarwording, een Sensalie van aanweezigheid die geen enkele zinnelijke indruk behoeft, en die toch volkoomen oovertuigend is. Men voelt, men weet dat de geliefde persoon aanweezig is, ons kent, ons waarneemt, ons liefheeft, troost of waarschuuwt, maar men kan volstrekt niet uitdrukken: hoe. Alleen wie het ondervonden heeft, zal mij terstond begrijpen. En zóó heeft Paul mij wel deegelijk gesterkt en getroost.
Donderdagavond begon de agonie, een gruuwelnacht voor mij - waarin Paul zelf wel het minste leed van allen. Hij had geen pijn, was matig benaauwd en sluimerde af en toe. Wij waakten bij hem en vertoonden ons als hij 't wenschte. Midden in den nacht zei hij, begrijpende onze toestand van onrust: ‘jelui verveelen je zoo! ik kan niet helpen dat het zoo lang duurt.’ Diep-aandoenlijk was deeze zorg om ons, gezonden, van den stervende - dit om verontschuldiging vragen voor de last die zijn sterven ons bezorgde. Hij dacht aan het Duitsche | |
[pagina 68]
| |
versje waarin wordt gezegd: gij schreidet toen gij in de waereld kwaamt, terwijl uw verwanten zich verheugden, - leef zoo dat als uw laatste uur daar is: ‘dass du dich freust, die andren aber weinen.’
De nacht duurde mij eindeloos en ik weet met schaamte dat ik mij zeer zwak en kleinmoedig heb gedragen. Ik kon niet in de kamer blijven, waar de trouwe verpleegster hem niet verliet, - en ik had geen andere wensch als deeze: dat het einde nu maar kwam. Het scheen mij een noodeloos gemartel. Tweemalen in dien nacht dacht Paul dat hij heenging - en hij vouwde zijn handen om te bidden. Maar toch wist hij intuitief dat het uur er nog niet was, want hij liet ons allen uit de kamer gaan, behalve de verpleegster - terwijl hij later toen het werkelijk tijd was, ons liet roepen en ons bij hem wenschte. Toen de morgen graauwde en de geneesheer kwam, zei Paul met een glimlachje, als ware hij om onzentwil ongeduldig: ‘Van avond lig ik nòg zoo!’ Toen vroeg ik, in mijn lafheid, aan den geneesheer of het dan niet moogelijk was dit gemartel te bekorten. Ik weet nog dat ik zeide: ‘Voor een hond of een kat zijn wij barmhartiger dan voor een mensch.’ Ik meende toen nog dat er niets meer te verwachten was | |
[pagina 69]
| |
dan een geleidelijk uitdooven van den geest, een buiten kennis geraken, - en ik dacht: hoe eer hoe beeter, dan is het lijden voorbij. Maar het kwam anders, en hoe dankbaar was ik dat de heerschende zeede, die den geneesheer het bekorten van het leeven verbiedt, mijn rationalistische barmhartigheid keerde. Want die laatste uuren met Paul, van het morgengraauwen tot den middag, zou ik voor geen schatten gemist willen hebben - en zeeker was zijn oovergang niet zoo zuiver en helder geweest, wanneer wij hem door een of ander gif hadden bedwelmd. In die laatste uuren was hij het meest blijmoedig en onbevangen, met woorden en lachjes van onbeschrijfelijke teederheid. Kort na de dageraad had ik het huis verlaten en was in de buitenlucht gegaan, een oogenblik verligting zoekend voor de folter van den nacht in den rustigen, nuchteren morgen. Maar onmiddellijk werd ik teruggeroepen. Paul had mij noodig. Hij werd geplaagd door démonische aanvallen. In tijden van ligte sluimering sarden ze hem met booze droomen. Daarom vroeg hij of ik ze wilde verjagen. Ik beproefde het en het gelukte mij terstond, door éven de hand op zijn hoofd te leggen. Dit was mij een heerlijke voldoening, en nu, in 't besef van behulpzaam en noodig voor hem te zijn, | |
[pagina 70]
| |
bedaarde mijn nerveuze spanning en kon ik rustig bij hem wachten tot het laatst. Als een voorbeeld van de perfiditeit deezer aanvallen noemde Paul een droom waarin hij meende dat zijn trouwe verpleegster, die hem maanden lang met grootste toewijding en zorg had verpleegd, en die de laatste vier-en-twintig uur ook geen minuut geslapen of gerust had - dat die hem hoonend en ruuw bejegende en plaagde. ‘Jij me plagen!’ zeide Paul, met zijn liefste expressie, als in glimlachende verontwaardiging oover deeze boosaardige vondst der démonen. ‘Als Vader maar in de kamer is, dan blijven ze weg!’ zei hij. En ze zijn weggebleeven tot het eind. Des nachts, om-en-bij den Dood, dan zijn de spooksels wakker en in de weer. Dan is het de tijd der démonen. Dat verklaart de huiver van mensch en dier, en de oude gebruiken van klokkengalm, bezweerings-gebed en wat middel men al verzinnen kon om de duistere geesten te verjagen. De middelen zijn vol bijgeloof, maar in het weezen der zaak is waarheid. In Paul's laatste uuren, die zoo sereen waren, na het verdrijven der spooksels, dacht ik aan Faust: ‘Gerettet ist das edle Glied
der Geisterwelt vom Bösen’.
| |
[pagina 71]
| |
Wat Paul nog zeide in die morgen-uuren was alles blij en zacht-schertsend, fijn, teeder en liefderijk. Hij nam nogmaals rustig van ons allen afscheid, en dankte ieder onzer. Tot den geneesheer zei hij: ‘u heeft gedaan wat u kon, ik dank u!’ Tot de pleegzuster zei hij schertsend: ‘Je hebt zoo lang naar dat mooie schilderijtje verlangd, - nu zul je 't hebben.’ Mij gaf hij de liefste naam, met de teederste intonatie, die hij als kind voor mij gebruikte en tweemalen herhaalde hij: ‘Vader is mijn geest geweest.’ Tot zijn moeder zei hij: ‘Denk om het Doodshemdje van Grimm!’ en later nog eens ‘denk om het Doodshemdje, moesje!’
Bij de sprookjes van Grimm, door Paul's moeder vertaald, is er één van een mooi lief kindje dat stierf en niet rusten kon in 't graf, omdat zijn doodshemdje nat werd door oovergrooten tranenvloed der radelooze moeder. Is er fijner, teederder, liefderijker maning denkbaar?
In deeze morgen-uuren deed zich het wonderbaarlijke verschijnsel vóór dat alle zintuigelijke indrukken bij den stervende uitermate verfijnd en verscherpt waren. Het was alsof de ziel een lichaam van oneindig veel teederder en fijner structuur | |
[pagina 72]
| |
aannam. In smaak en reuk zweefden Paul allerlei herinneringsbeelden voor van zeldzame subtiliteit, - voor licht werd hij zóó gevoelig dat hij een donker gekleurde bril moest opzetten, terwijl hij toch alles wat om hem heen geschiedde naauwkeurig waarnam, hij reageerde op elke wenk en op de ligtste aanraking, op elk gefluisterd woord - ja zijn gehoor was zoo verscherpt dat hij een fluisterend gesprek door mij met den geneesheer gevoerd, in den versten hoek der kamer achter een kamerscherm, woord voor woord verstond. Ik kende deze waarneemings-scherpte bij stervenden wel, - maar nooit had ik ze in die mate geconstateerd. En Pauls lichaam was toen toch reeds in een toestand van volkoomen onbruikbaarheid. Voedsel had hij sints dagen niet meer kunnen inneemen, de nieren werkten in 't geheel niet meer, de ademhaling was zeer oppervlakkig, de pols naauwelijks voelbaar, - en toch wist de geest zich in dit geheel reddelooze en hulpelooze wrak volkoomen helder te manifesteeren, met het fijnste opmerkingsvermoogen, het eedelste gevoel en klare zelfwaarneeming. Men bedenke dit wanneer de geneesheeren allerlei geestelijke stoornissen toeschrijven aan het ‘bloedgehalte’ of aan ‘omloopsstoornissen’ in de hersenen. Het gehalte van Paul's bloed in die laatste uuren was wel | |
[pagina 73]
| |
geheel giftig en bedorven, en de omloop in de hersenen zoo traag en onreegelmatig moogelijk. Maar op zijn hoogste ziels-functies had dit geen belemmerenden invloed. Eindelijk moest toch de samenhang van ziel en lichaam worden afgebrooken, en dat moment duidde Paul aan door te zeggen: ‘Nu weet ik niets meer.’ En een oogenblik later: ‘ik kan niet meer begrijpen.’ En daarop liet hij volgen: ‘nu moest het toch gebeuren, nu moet het toch koomen.’ Toen zeide ik, in mijn onverstand: ‘Het komt ook, lieve jongen! ga maar slapen! het komt.’ Ik deelde nog den algemeenen waan dat het ware sterven is ‘inslapen.’ Maar Paul wist beeter. In het totaal onbruikbare lijf wist de geest zich nog zóó te oopenbaren dat mijn dwaling werd terecht geweezen. Paul lag zooals een stervende ligt, met half geslooten oogen en oopen mond met neergezakte onderkaak. Maar toen hij dat gezegd had: ‘nu moest het koomen’ en ik hem ried te gaan slapen, toen deed hij juist als een die gaat ontwaken. Hij hief het hoofd wat op, sloot den mond en vouwde langsaam, met de uiterste zorg, in een laatste inspanning, de lange uitgeteerde handen in elkaar. Toen knikte hij eenige malen, blijde toestemmend. | |
[pagina 74]
| |
Hij hoorde iets, dat niet voor ons hoorbaar was, en het was een heuchelijk bericht - hij knikte blij. En toen deed hij de oogen wijd, wijd oopen, en zijn lippen preevelden een gebed. Toen zag hij iets, iets onbeschrijfelijk schoons en heerlijks. Dat was onloochenbaar te zien aan zijn verheerlijkte, extatische gelaats-uitdrukking, aan zijn wonderbaar verrukten blik. En zoo bleef hij. Doodstil. De ademhaling hield op, als hield hij den adem in. Ik wachtte op een convulsie, de doodsnik. Nooit had ik iemand zonder convulsie zien sterven, zonder geluid, zonder kramp. Maar Paul bleef doodstil, de mond geslooten, de handen gevouwen, de wijd-oopen oogen stralend van geluk. En zoo bleef hij, zoo liet hij zijn lijf bij ons achter. De oogen lieten zich niet sluiten, de uitdrukking van verheerlijking bleef, zoolang wij hem gezien hebben. De glans uit de oogen stierf eerst langsaam, langsaam weg, zooals het licht na zonsondergang.
Wij alle vier die aanweezig waren verstonden dit op de zelfde wijze. Er was geen droefheid in ons hart en er was geen uiting van klacht. Een onzer zeide: ‘Nu zijn wij allen blij, nu is Paul gelukkig!’ En een ander: | |
[pagina 75]
| |
‘Zalig zijn de dooden die in den Heer sterven’. Wij konden niet droevig zijn en rouw bedrijven. Wij hadden het allen gezien, hoe zijn wensch vervuld was en ‘de goede God hem tot zich genoomen’ had. De termen zijn van geen belang, wij hadden het feit gezien. Wij hadden gezien hoe hij uit het lichaam was verlost, intact en gaaf van ziel, als de teere vlinder uit de dorre cocon. Hij was niet bewusteloos geweest, hij was in vol besef oovergegleeden uit deeze ruimtelijke zinnewaereld in een nieuw en heerlijk bestaan, waarin hij ook hoorde en zag, schoonheeden voor ons verborgen. Wij hadden gezien dat hij niet insliep, maar ontwaakte. Wij konden niet droevig zijn, er was een plechtige vreede in ons hart, de glans van zijn verheerlijking was op ons teruggestraald. |
|