Paul's ontwaken
(1914)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 76]
| |
Is er iets jammerlijker dan de banale sleur die dag in dag uit bedreeven wordt bij iets zoo imposants en heiligs als de Dood? De geijkte afgesleeten termen, de potsierlijk-luguubere ceremoniën, de onoprechte ongevoelige woorden, duizendmalen nagepraat. Waar toonen de menschen van deezen tijd meer slechte smaak, minder diep gevoel, minder besef van waardigheid en statigheid, dan bij hun angstig klagelijk sterven in onweetendheid, - en in hun leelijk-naargeestige, koddig-siniestere, duur-betaalde begrafenisstoeten, door niemand gerespecteerd, en kerkhof-reeden door niemand diep-ernstig genoomen? En dit geldt toch voor de meerderheid. Dan duizendmaal liever het sterven in de schoenen, op het slagveld, juichend, geestdriftig, onbekommerd, in een heilige opwinding!
Maar nu weet ik dat er toch nog een eedeler sterven is. Want de opwinding van den soldaat is toch altijd maar een barbaarsche, hartstochtelijke, dierlijke geestdrift, een enge, primitieve extase. Het is een dom gevoel, vol woestheid en haat. Het wil den anderen mensch vernielen en verwoesten zoogenaamd om recht en eer, maar nagenoeg altijd om een misverstand. Het is begrijpelijk dat sommige dichters krijg en heldendood - voor welke zaak ook - verkiezen booven het laffe | |
[pagina 77]
| |
treurige wegkwijnen in een alledaagsche sfeer, in een doffe vreede. Maar dit is toch kortzichtig en dom. Het gehoorzaamt niet aan het diepste en meest-echte dichtersgevoel. Want dat zoekt kennis en verstand, vereedeling en verteedering en verkiest de extaze in liefde booven de extaze in haat. Het zal geen gruuwel van den krijg uit lafheid schuuwen - maar waarlijk niet den oorlog verlangen omdat het in den vreede geen geestdrift vinden kan. De dichter wil geen vreede ten koste der rechtvaardigheid en hij zal graag willen vechten en sterven voor wat hij voelt als recht. Maar meer en meer zal hij dat rechts-gevoel door liefde verruimen en liever vertrouwen op de macht van liefde en wijsheid, dan op physiek geweld, - en de liefde-extaze die begrijpt, vergeeft, en van natuur geen wraakzucht kent - is hem oneindig hooger en dierbaarder dan het moorddadig wraak-gevoel, de woede en de haat van den oorlog. Dit kunnen wij echter niet voelen en begrijpen zoolang we niet weeten wat de hoogste liefde-extase is, en hoe schoon die het sterven kan maken, ook in vreede. Ik heb het niet begreepen eer Paul het mij leerde. In al mijn werk kan men bespeuren mijn afschuw voor den trivialen dood, waaraan ik toch geen kans zag te ontsnappen. Intellectueel weeten baat niet, men moet de moogelijkheid van den heiligen, schoonen dood gevoelen. En dat gevoel is de schat die Paul mij heeft | |
[pagina 78]
| |
nagelaten - een schat waarvan ik eindeloos kan uitdeelen zonder dat ze mindert.
Wij hebben hem begraven zooals hij 't heeft gewenscht. Door vrienden is zijn ooverschot naar 't graf gebracht, liefde heeft hem gedragen. Wel was niet alles nog in oovereenstemming met zijnen aard en smaak. Hoe zou dat kunnen midden in een zoo onvoltooide, verwarde en toch zoo machtige cultuurtoestand? Waartoe een zware houten kist die toegeschroefd werd? Vreest men dat het lichaam zal ontsnappen? Waartoe werd mij plechtig de schroefsleutel van de kist overhandigd? Welk oud bijgeloof schuilt hier achter? Waartoe dat diepe weg stoppen? Is er geen ruimte genoeg neeven elkaar? En waartoe ‘klassen’ op een kerkhof? Is het niet belachelijk? Doode lichamen in klassen!! Omwikkel de dooden met een hygroscopische aseptische stof, leg ze in korven en begraaf ze niet te diep, dat luchthoudende humus het verteeringsproces bevorderen kan. De aarde is de beste zuiveraar, in aanraking met de aarde is het lijf in weinig weeken schadeloos ontbonden, niet minder zeeker maar veel minder ruw en gewelddadig dan door het vuur. Mijn intuïtie doet mij deelen in den weerzin teegen de verbranding. Ik wilde gaarne het dierbare reliek van mijn | |
[pagina 79]
| |
kind aan de aarde geeven op dat die het in zich opneemen zou en bruikbaar maken voor nieuw leeven. Liever aan de aarde dan aan het felle, verwoestende vuur. Maar dan zóó dat de aarde onmiddellijk toegang heeft en zoo snel moogelijk zijn zuiverend proces begint. En de treurig-banale leelijkheid op een kerkhof, met steenen suikerpotten en glazen taarte-doozen en al wat een volk zonder smaak elkander naäapt - die was niet te ontwijken, dat is nog de vloek van onzen tijd.
De eerbied voor hetgeen ons van onze afgestorvenen ooverblijft is een echt, natuurlijk gevoel. Alles wat mij restte van mijn dierbaar kind is mij heilig en gewijd, zijn lichaam zoo goed als zijn kleederen. Door eigen onmiddellijk gevoel begrijp ik nu het weezen der doodenvereering, dat alle cultuurvolken gemeen hadden. Heilig was mijn kind mij reeds in zijn laatste levenstijd toen hij den vreede gevonden had. Nu, na zijn verscheiden is hij een weezen van hoogere orde, hij is vergoddelijkt, hij is mijn middelaar, door hem is het Alweezen voor mij voelbaar en persoonlijk geworden, iets wat ik lief kan hebben en toespreeken, niet enkel een plechtige klank of een vage zelfsuggeste. Maar onze cultuur onderscheidt nog niet recht tusschen | |
[pagina 80]
| |
de dwalingen der primitieve volken en de symbolische, geestelijke beteekenis van al het stoffelijke, die niet verdwijnt door onze kennis der natuurwetten. Met de zuiver-geestelijke, symbolische vereering van het lijk, het reliek, en al wat er op betrekking heeft, kan samengaan het besef dat het lijk op zich zelf geen waarde heeft, en zoo spoedig moogelijk moet opgenoomen worden in den stoffelijken kringloop, ten dienste van nieuw leeven. Hierin heeft onze cultuur nog niet de consequente harmonische weg gevonden. Daartoe behoeft zij de erkenning der hoogste geestelijke waarden, zuiver en onmiddellijk uit echt gevoel - zonder daarbij iets te verliezen van haar intellectueele schatten, de onbevooroordeelde vaste kennis der stoffelijke verschijnselen.
De dagen tusschen Paul's oovergang en zijn begrafenis hadden een wonderbare heldere plechtige schoonheid. Zij waren vol symbolische kracht. Men moet dit wel begrijpen. Er waren stoffelijke verschijnselen, die in het vaste waereldverband behoorden - maar die door den gewijden geestestoestand waarin ik verkeerde tot verheeven symbolen werden.
Ik ging als in trance. Ik gevoelde als een gelukkig minnaar. | |
[pagina 81]
| |
Ik had de subtiele, onbeschrijfelijk zoete en onnoembaar teedere gewaarwordingen van een verliefde die zijn liefde beantwoord weet. Dit was onmiskenbaar. Ik mocht vertrouwelijk zijn met een hooger weezen. Ik voelde zijn liefde en zond mijn antwoord. Ik kon niet ophouden deze zaligheid immer en immer weeder te ooverdenken.
En daaraan beantwoordde de toestand van aarde en atmosfeer, met kleine, welligt in andere omstandigheeden onopgemerkte verschijnselen. In den gruuwelnacht, toen de démonen Paul plaagden, werd er om mijn huis een gestadig klepperen gehoord, als van castanjetten, het kwam digtbij en verwijderde zich, maar hield niet op, tot de bewoners er onrustig door werden. Het is nooit meer gehoord, vóór of na, en is nooit verklaard. Den dag van Pauls oovergang en de volgende dagen was het weeder stil, koel, zonnig en sereen - een stemming vol hooge aandacht.
Mijn twee kleine kinderen met hun begeleidster kwamen terug van een wandeling in het bosch, zeer verrukt en opgewonden, - zij hadden mooie muziek gehoord, in de wolken. Ik weet niet wat ze gehoord hebben, ze hebben het vóór of na nooit opgemerkt, en ik heb ook nooit kunnen uitmaken | |
[pagina 82]
| |
wat ze bedoelden. Misschien had het een gewoone oorzaak, maar voor mij werd het symbolisch. Er was in ons hart en in ons huis een stemming vol plechtigheid, als bij een heilig en gewijd feest. Het huis was vol witte bloemen, wij konden geen sombere rouw bedrijven. Een trouw vriend van Paul zond mij Vondel's reegels: ‘Ai staak die ijdle tranen wat
en offer welgetroost en blij
de allerbesten Vader vrij
het puik van uwen aardschen schat’.
De tranen die vloeiden waren niet ijdel, maar zalige tranen van vreede en verlossing.
Een van de tuinlieden op Walden, een gevoelig man, had blijkbaar langen tijd er teegen op gezien mij oover het gebeurde te spreeken. Ik merkte wel hoe hij met 't voorneemen rondliep maar niet wist wat hij mij zeggen moest. Eindelijk vatte hij moed en ging naar mij toe met uitgestoken hand, zeggend: - ‘Ik fielsiteer u wel! - met uw zoon’. - ‘Ik dank je,’ zei ik, en er was volkomen ernst tusschen ons, en geen misverstand.
Op het veld naast mijn woonhuis lag een groote berg takken en waardeloos hout. | |
[pagina 83]
| |
Het wachtte op een droogen tijd, om verbrand te worden. Den nacht vóór Paul's begrafenis had ik zijn aanweezen duidelijk gevoeld, in den slaap, doch zonder hem te zien of te hooren. Hij had mij gesterkt en getroost. Bij 't ontwaken dacht ik: ‘nu zal ik den houtstapel in brand laten steeken, als een vuur-offer voor Paul.’ En ziet! toen ik uit het venster keek, zag ik de spitse roode vlammen al huizenhoog opflakkeren. De tuinlui hadden al uit eigen beweeging gedaan wat ik wenschte. Misschien hebben ze niet om Paul gedacht, alleen om den droogen dag.
Maar ik hoorde de klokken luiden en ik zag de schoone, wilde vlammen snel omhoog vluchten, en ik begreep het symbool. Het vlammende vuur van den Dood, dat verteert en reinigt, dat het vaste zichtbare omzet in het ijle voor ons onzichtbare, dat alle waan en illuzie verwoest en alleen het meest onvergankelijke maar ook voor ons ontastbare onaangetast laat - opstreevend en spoorloos zich verijlend in 't Hooge licht. |
|