| |
VIII.
Men kan zeggen dat het alles bekend is, wat Paul mij in zijn laatste dagen leerde. En toch is het alles nieuw en van het allerhoogste belang. Omdat de wijsheid, die versmoord en versteend is in conventie en vormelijkheid, die ontaard is tot bijgeloof en ijdel nabaauwen, tot stopwoord en tot banale klinkklank - weer leevend en oorspronkelijk wordt, onmiddellijk gevlooten uit den levensbron, het ondoorgrondelijk Zelf.
| |
| |
Wij kunnen ons niet genoeg hoeden voor bijgeloof en zelfbedrog, voor het gevoelloos herhalen van heilige dingen, voor het napraten en de leedige conventie - en vooral ook voor kerk en priester, die meestal het heilige in dogma, formule en ritueel verstarren met de bedoeling het te behoeden en te bewaren. - Maar wij kunnen ook niet omzichtig en zorgvuldig genoeg acht geven op elke nieuwe oopenbaring uit het heilige Leeven zelf.
Waereld-verzaking is geen nieuw ding. Askéze en monniksweezen is ouder dan 't Christendom en onder een of andere vorm te vinden in alle historische tijden van hooger cultuur. Maar wat beteekent het en wat is er het echte en waarachtige van, en wat is afdwaling en ontaarding?
Als een gezonde, leevenslustige jonge man zonder diepe oorspronkelijke aandrift, op aandrang van anderen, uit eerzucht of conventie, zijn normale neigingen en driften smoort, zich in 't zwart kleedt en de gelofte van coelibaat aflegt - dan kan men daarin niet anders zien dan afdwaling, onnatuur, huichelarij. Daarin is zeeker niets echts, niets waarachtigs, niets van diepe, algemeene beteekenis.
Maar als een fijn geaarde geest als Paul, zonder eenigen conventioneelen drang, geheel uit eigen diep gevoel, bij het naderen van den dood, gehinderd wordt door waereldsche kleuren en geuren, door tooi en versiering, om zich heen
| |
| |
niets verlangt als strenge, kale wanden en witte geurlooze bloemen, - opdat niets zijn geest afleide van het gebed, van de voorbereiding tot de nieuwe onbegrijpelijke toekomst - dan is het duidelijk dat hier de zuivere, echte kern der askéze zich voordoet.
En dit askétisch stadium van voorbereiding moet ieder onzer dóórgaan, die wil bereiken wat ons allen min of meer vaag als zalige toekomst na het sterven voor den geest Staat.
Uiterlijke formaliteiten kunnen daar niet helpen, als ze niet een echte diepe zielstoestand beduiden. Evenmin heeft deeze of géne sekte den toegang tot dat heil in monopolie. De waarheid omtrent menschelijke en goddelijke dingen is eeven universeel als de natuurweetenschap. Er is eevenmin een Katholieke of Protestantsche heemel en zaligheid, als er een Katholieke of Protestantsche natuurweetenschap is. Maar toch bestaat zeer zeeker dat wat zoowel Katholieken als Protestanten met het woord Zaligheid hebben bedoeld.
De meerderheid ook der zoogenaamd vroomen, bekommert zich daar zeer weinig om. Zij leeven in het oogenblik en trachten zooveel moogelijk alle gedachten aan dien onvermijdelijken oovergang te bannen. Hetgeen bewijst dat zij innerlijk volstrekt niet gelooven aan hetgeen ze uiterlijk onder een of anderen vorm belijden.
Want waren ze inderdaad wat ze in de Kerk vóórgeeven
| |
| |
te zijn, dan zouden ze natuurlijk dag en nacht vervuld zijn van die onafwendbare toekomst en denken oover haar vermoedelijken aard. Maar ze denken er zoo min moogelijk aan, als ware het iets zeer akeligs en afschuuwelijks. Dat is goed en natuurlijk en in hun omstandigheeden het nuttigst. Want ze zouden hun werk alligt niet goed doen, als ze te veel aan den dood dachten, en als ze die geheimzinnige toekomstige zaligheid zoo vast voor oogen hadden zouden ze misschien minder volhardend vechten voor hun niet altijd eeven aangenaam leeven.
Maar dit is duidelijk dat een geest die niet voorbereid is, door de geweldige oovergang tot een bestaan zonder lichaam, waarbij de begrippen ruimte en tijd volkoomen veranderen of vervliegen, waarbij welligt het gevoel persoonlijkheid, individualiteit verzwakt of zich wijzigt, waarbij misschien eigen herinnering niet meer te onderscheiden is van vreemde herinnering - door zulk een omkeer totaal verbijsterd worden zal. Voor den gemiddelden mensch, ook uit beschaafde kringen, is het leeven zonder lichaam - zooals het noodwendig zal moeten zijn - volkomen absurd, onzinnig, onmoogelijk, onbegrijpelijk.
Zeg den gewoonen mensch eens dat de drie-dimensionale ruimte een illuzie is, dat hijzelf is waar de sterren zijn die hij waarneemt, dat ik en niet-ik één moeten worden, dat hij
| |
| |
zich misschien eens zal herinneren wat een ander ondervonden heeft - en al dergelijke dingen die de rationalist als ‘mystiek’ verwerpt, maar die het nadenken oover den lijfsdood ons als waarschijnlijk doet inzien - dan zal hij misschien naar zijn voorhoofd wijzen en spreeken van ‘nonsens’ - en op zijn best zal hij zeggen dat dit alles hem ‘te diep’ gaat.
Maar hij moet weeten dat hij zelf in nog veel dieper diepten zal gestort worden. Zijn deeze ooverweegingen hem reeds ‘te diep’, hoe machteloos en hulpeloos zal hij zijn teegenoover de diepten der werkelijkheid waarin de dood hem werpen zal?
De doodsverachting van zulke menschen, die de diepten der waarheid niet kunnen of willen peilen, - heeft niet de minste waarde, het is enkel ligtzinnigheid of domheid. De Dood is zulk een geweldig en ontzaglijk fenomeen en een zoo stellig verschiet, dat alleen dierlijk domme, of ijdel-verblindde menschen er in kunnen slagen de gedachte er aan van zich weg te houden, en lustigjes er op los te leeven alsof de toekomst niet geheimzinnig en niet onvermijdelijk ware.
Maar allen die veel en diep over het sterven hebben gedacht, kwamen tot de overtuiging, dat het mogelijk en noodig is zich er toe vóór te bereiden, en dat de Staat waartoe ieder mensch na den lijfsdood zal geraken, voor elk verschillend zal zijn en afhangen van zijn individueele geaardheid en zijn voorbereiding.
| |
| |
Wie niets verwacht als vernietiging en ontbinding, wie alle mystieke waarheeden die volgen uit het verdwijnen der stoffelijke illuzies, steeds heeft genegeerd en geloochend - die zal waarschijnlijk zich totaal verbijsterd vinden, zoodra die mystieke waarheeden voor hem de eenige werkelijkheeden zijn. Hij zal zijn als een droomende, een verdoolde in een absurde, waanzinnige waereld, een onsamenhangende geest, leevend in chaos, ten prooi aan elke emotie, aan alle booze démonische invloeden.
Dit is de toestand die kan aangeduid worden door de primitieve voorstelling van een hel, een plaats van eeuwige pijniging. En er is ook voor den gevoeligen wijzen mensch niets vreesselijker dan deeze toestand van vaagheid, van onzeekerheid, van waanzin, en van démonische ooverheersching. Al is de hel niet een bepaald gelocaliseerd verblijf, en al zijn de folteringen niet physiek - al is het een individueele en geestelijke toestand - toch is ze daarom schrikwekkend en afschuuwelijk genoeg, en verklaart voldoende aller menschen doods-vrees. Want wat wij eigenlijk vreezen is de des-integratie, het uiteenvallen, het te niet gaan. Een ieder verstandig mensch moet dit vreezen, want het is het essentieel antipathische, - het felst ingaande teegen al zijn willen en wenschen.
Maar ‘vrees’ moet hier niet beteekenen: ‘wijkende laf- | |
| |
heid’ maar ‘vast beslooten voorzichtigheid en welberaamde teegenstand’.
Wij moeten allen den dood vreezen, hem niet ligt en gering schatten, want zijn ergste dreigement is in elk opzicht vreesselijk - maar wij moeten door die vrees leeren het gevaar te weerstaan, het uiteenvallen van het lijf zoolang mogelijk te verhoeden, en als dat niet meer gaat de des-integratie van ons geestelijk weezen te voorkomen en de kostelijke éénheid en helderheid van onzen geest te behouden, te redden uit de schipbreuk van het stoffelijk leeven.
Ook de vrees voor het démonische is ons niet zonder reeden allen ingeplant, merkbaar vooral bij kinderen, bij primitieve volken en ook bij dieren. De démon - de bewooner van Chaos, de duistere, hatende, kwaadwillige, laag-denkende, obsceene, de intelligentie zonder liefde, zonder eenheid en samenhang, zonder orde - die dreigt ooveral waar des-integratie intreedt, waar orde verstoord wordt, waar toestanden zijn van wankel eevenwigt - bij slaap, bij waanzin, bij dood.
Dit alles wel ooverweegend zal een verstandig mensch zijn geheele leeven min of meer tot voorbereiding maken van die onvermijdelijke en zoo allergewigtigste toekomst. Hetgeen niet beteekent een verachting van het aardsche leeven, - want dat is een ijdel priesterlijk en kerkelijk wanbegrip, door huichelachtig napraten ontstaan.
| |
| |
Men veracht de steenen niet waarvan men zijn huis moet bouwen. De aandoeningen, ervaringen, leeringen van het dagleeven in deeze waereld zijn de bouwstoffen voor ons verder bestaan.
Gelukkig, innerlijk rustig en vreedig noemen we ons alleen wanneer we gehoorzamen aan de ondoorgrondbare leidende macht in ons, wanneer we het waereldleeven meedeleeven en handelen, wanneer we dus onzen plicht doen - zooals Paul het zeide - trouw aan onze edelste instincten. En eerst dan, wanneer wij voelen dat het ten einde gaat met ons waereldsch bestaan, wanneer wij niet meer kunnen handelen en het lichaam ons begeeft, dan past de askéze, het één voor één losmaken van alle banden, het sublimeeren van alle aardsche neigingen, het zich concentreeren in gebed, in aandacht, ter voorbereiding op het koomende wonder, de geboorte in nieuw leeven, het ontwaken in ander licht.
|
|