alles gedaan wat hem geraden werd voor behoud van zijn leeven.
Nooit sprak hij met vrees oover den dood, maar in de laatste periode van zijn ziekte, toen de somberheid en bitterheid verdweenen was, toen kwam ook de verteedering, de herinnering aan al het mooie en goede, en het verlangen naar de heerlijkheeden die hij nog zoo graag genieten zou. ‘Wat zal het heerlijk zijn, als ik beeter wordt’ zei hij nog in de allerlaatste weeken, toen hij, eeven goed als wij, weeten moest hoe 't met hem stond.
Maar hoe nader en onvermijdelijker het einde scheen, des te blijmoediger en zachtzinniger werd hij gestemd. De sombere, naargeestige buien verdweenen, al het bittere, stuursche, onaardige van zijn weezen ging weg. Hij verreinde en verteederde door het lijden en werd een toonbeeld van zachtheid en geduld.
Men mag dit niet zoo verklaren dat hij den dood begeerde en zich verheugde om diens nadering, zooals dat wel in gevallen van zwaarmoedigheid voorkomt. Neen! hij wenschte den dood in het geheel niet meer. Hij voelde er al de weerzin teelten van een jong, normaal, leevenslustig mensch. Hij was vol belangstelling in wat er omging in de waereld, hij maakte ook plannen voor den zoomer, voor de toekomst...