Paul's ontwaken
(1914)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 41]
| |
teegen de aanvallen van den leevensvijand te beschutten. Hij had behouden kunnen blijven door een leeven van rust en weelde, en door groote omzichtigheid. Maar hij was niet omzichtig. Hem ontbrak het sanitair instinct, dat de interne geneeskunde bijna overboodig zou maken als het stelselmatig en voldoende werd ontwikkeld, en ook in het algemeen onderwijs werd begreepen. Paul voelde het niet, als zijn constitutie bedreigd werd door koude of warmte of inspanning of slechte voeding. En als hij het al voelde dan weigerde hij aan de waarschuuwing gehoor te geeven. Bij de eerste opvoering van ‘De Idealisten’ in 1908 deed hij in de tochtige gangen van den Hollandschen schouwburg een longontsteking op, juist toen ik hem voor een lange buitenlandsche reis moest verlaten. Na zijn herstel ging hij naar Londen als leerling van het Royal College of Art, en daar ontwikkelde zich in de sombere mistige stad, bij slechte voeding en te hard werken de chronische longaandoening. Na twee jaren in Holland en Zwitserland voor zijn gezondheid geleefd te hebben, voelde hij zich hersteld en wilde hij weer aan 't werk. Hij ging naar Dresden aan de Kunstgewerbeschule. En toen de ziekte zich in 1911 daar weer vertoonde, gaf hij niet toe, waarschuuwde ons niet en bezocht ook geen dokter, alles uit vrees dat hij zijn werk zou moeten af breeken. Zijn moeheid wilde hij niet voelen. Des Zondags ging hij in plaats | |
[pagina 42]
| |
van te rusten lange wandelingen maken, - toen ik er hem in Mei 1911 kwam bezoeken vond ik zijn toestand zeer ongunstig en moest hij terstond in een sanatorium. Toen werd het een laatste strijd die twee jaren duurde, met nog een korten tijd van beeterschap en hoop, in 't najaar van 1911, tot een nieuwe aanval van de ziekte in den winter hem voor goed neederwierp. In 1912 bracht ik hem bij mij thuis en toen werd het wachten, wachten in vergeefschen strijd. Zijn psychisch lijden was het ergst. De tijden van somberheid en depressie vreesde hij meer dan alles en dan was het ook het droevigst om hem te zien. Dan had hij niet alleen te kampen teegen de ziekte, maar ook teegen de neiging tot zelfmoord. Hij was vastbesloten en had mij ook beloofd die neiging met alle kracht te bekampen. Hij heeft zijn woord gehouden, niet alleen om mijnentwil, maar ook omdat hij zelf het leeven lief had en zelfmoord verachtte. Maar de demonische verzoeking kwam herhaaldelijk terug. De teegenstrijdigheeden en de afwisseling in zijn gemoedstoestand waren verwonderlijk. In goede tijden genoot hij zijn leeven intensief, zelfs het droevige, eentoonige, hulpbehoevende leeven in het sanatorium. Hij vond dan alles prettig en aangenaam en was dankbaar voor zijn voorrechten, het goede bed, de zorgvuldige verpleeging, de teekenen van vriendschap, de bezoeken en lectuur. Maar dan weer zakte hij weg in de diepe naargeestigheid, | |
[pagina 43]
| |
verheugde zich als zijn gewigt was afgenoomen en hoopte heimelijk dat de geneesmiddelen die wij gaven niet zouden werken. Toen ik hem eens tot geduld vermaande kwam de bitter droeve uitroep: ‘het moet wel!’ Dit antwoord is zoo raak en doodelijk. Wat baat ons geduld of geen geduld, een onverbiddelijke macht beheerscht ons. Wij moeten. Maar in zachter stemming uitte Paul deeze ooverweeging: ‘Als mijn ziek-zijn nu maar werkt zooals een fontanel. Zoodat het anderen helpt.’ Dit was het Christus-denkbeeld dat hem gestadig vervulde. Zijn lijden een offer waardoor grooter leed geheeld wordt. De fontanel, de kunstmatige wonde, waardoor een grooter smart verligt, een kwaal geneezen wordt. Dit paste hij toe op zich zelf en de lijdende menschheid. Hij bedoelde dit op mystische ondoorgrondelijke wijze. Hij voelde in zich iets van het leed van den gekruisigde. In zijn goede tijden, toen hij ook nog gereegeld leezen kon, was zijn geest voortdurend werksaam met plannen voor hemzelf en anderen. Ik heb meenigen goeden raad van hem gekreegen omtrent mijn eigen zaken, waaroover hij had liggen denken. In 1911, kort na de heevige storm van 30 September, | |
[pagina 44]
| |
waarin Bruinisse geteisterd werd, had ik hem mijn brochure ‘Aan de padvinders’ gestuurd. Ziehier zijn kritisch antwoord: Het was een goed en een mooi stukje dat je schreef. Je hebt ze gezegd het goed en het kwaad. Maar het is moeielijk uit iets dat het goed en het kwaad aanduidt een wet te maken. Vooral voor kinderen, gevoelige kinderen die willen. Het pad moet gezocht worden. Je hebt ze echter op de vlakte gezet, op een open wijde vlakte van waarheid en wetenschap. Naar elken kant kan men gaan, overal is het vlak en begaanbaar, alle hindernissen worden weggenomen, doordat we het weten en het waar is. Doch welk been moeten we nu oplichten? Wie gaat vooraan en welke richting nemen we? De ramp te Bruinisse gaf mij aanleiding tot peinzen, juist daar ze samenvalt met de militiewet. Als Colijn eens wat anders voorstelde: De soldaten arbeiders van openbare werken en waterstaat. De opkomsttijd moest zijn één à twee jaar. De jongens worden niet alleen weerbaar en tot een leger gemaakt, maar tevens oefenen ze een ambacht uit. Het kan juist verdeeld worden. Er worden rijkswerkplaatsen opgericht; de vaklieden zijn de meesterknechts, de kooplieden, jonkheeren enz. wier handen scheef staan, de opperlieden en gemeene arbeiders. De loonen kunnen hooger zijn en de | |
[pagina 45]
| |
militiegelden zijn niet in 't water gesmeten. Het leger blijft een moordtroep, zooals het was (dat moet zoolang de wereld nog onredelijk is) doch tevens verzorgt die het land, voorziet in de rampen, steunt de armoede en dient de gemeenschap. Voel je wat ik meen? Het leger wordt dan een sociale school, onontbeerlijk voor allen. De veldtochten en oefeningen zullen het lichaam krachtig houden, de onkosten worden gedekt door den gemeenschappelijken arbeid. Ware het nu zoo geweest, Bruinisse had minder geleden. Een regiment in verschillende vakken geschoolde troepen, had dadelijk de dijken versterkt en vernieuwd, de schepen gekalfaterd, de huizen hersteld, alle nood gelenigd met minder kosten. De benoodigde gelden tot steun waren minder geweest en het volk zou het onontbeerlijke van zijn staand legertje dubbel gevoelen. Juist Nederland is een land, dat, waar het weinig geld en veel werk heeft, zulk een leger goed gebruiken kan. De gewone werkman wordt er niet door geschaad, daar het werk door het leger gedaan alleen in 's Lands voordeel is en niet aan particulieren geleverd wordt. Veel dat we uit het buitenland betrekken zou dan door onze mannetjes, die er toch zijn, gemaakt kunnen worden. Het geld voor ons leger kwam dan weer bij ons terug en we behouden onze strijdkrachten. Holland is net groot genoeg het eens te probeeren. ‘Hiermede basta! Mij gaat het goed. Ik lig tot half vier | |
[pagina 46]
| |
in een halletje, dat ik net als een zonnebloem naar de zonnekant draai, ik lig er alleen en kan geen kwaad... Ik heb Franciscus uit en lees Napoleon, je moet de dingen van twee kanten bekijken...’
Dit plan van den machteloozen lijder is zeeker goed en uitvoerbaar. Dat het niet geheel nieuw is kon hij niet weeten. Bij hem was het oorspronkelijk en kenmerkend voor zijn practisch idealisme, zijn ruimen, liefderijken geest. Ook de gebeurtenissen in China vervulden hem gestadig, hij hield zich dagen lang beezig met het uitvoerig bedenken van hervormingsplannen, die hij den nieuwen heerscher van het groote rijk zou voorleggen. |
|