| |
IV.
Paul mooge het mij vergeeven als ik niet aan alle vermelde bijzonderheeden van zijn leeven de juiste duiding geef. Hij nam zichzelven naauwkeurig waar en trachtte zijn weezen ook wel te beschrijven, maar diepe oorspronkelijkheid laat zich niet beschrijven. Niet meer dan een klein deel van wat er in hem is omgegaan kwam aan het licht, - maar daaronder ook goddank! het mooiste en kostbaarste, bij zijn leevenseind.
Op de drie jaren in Utrecht volgden er drie in Haarlem, waar hij de kunstnijverheidschool bezocht, die wel de vroolijkste en gelukkigste van zijn leeven zijn geweest. Hij kwam er in huis bij een liefderijk, opgewekt gezin, hij hield van de stad en de omgeeving, en het werk op de school ging hem goed af. Na zijn neederlaag als végetarier gebeurde er een merkwaardige omkeer in hem. De artiest kwam in hem booven, ook in levenshouding. Hij toonde dandy-neigingen. De blaauwe kiel maakte plaats voor fluweelen jasjes en de
| |
| |
sandalen voor verlakte schoenen. Hij ging op partijtjes, leerde tennisspelen, rookte sigaretten uit een fraai etui, verzamelde een groote collectie bontgekleurde dasjes, enz.
Hij gaf dus toe aan wat de mystiek waereldsche neiging noemt. De neiging om de zinnelijke waereld, het leeven, de eigen persoon tot iets moois en harmonisch te maken.
Afgezien van de onooverkoomelijke moeielijkheid om dit te verwerkelijken in een zoo ongelijkmatige en rustelooze beschavingstoestand als de teegenwoordige, bij een zoo groote meerderheid van behoeftigen en gebrekkigen, geestelijk en physiek - afgezien daarvan is deeze neiging natuurlijk goed en zuiver. Maar het toegeeven er aan blijft voor den hoog en fijn geestelijk georganiseerde een hachelijk ding. Het uiterste waarheen Frans van Assisi dreef mooge verwerpelijk zijn en absurd, er bestaat een echte en geduchte reeden voor zijn vergissing.
Ik meen dat de psychologie der toekomst het niet lang zal kunnen stellen zonder de hypothéze van démonische en satanische invloeden. Dat wil niet zeggen dat men weer in den midden-eeuwschen duivel met zijn gevolg zal gelooven - maar de woorden ‘démonisch’ of ‘satanisch’ weer zal gebruiken voor die gebeurtenissen in ons zieleleeven, die den schijn hebben als werden ze veroorzaakt door persoonen, weezens van zeer laag moreel gehalte. In hoever zulke weezens een onafhankelijk bestaan hebben, kan bij de hypothéze onuitgemaakt
| |
| |
blijven. Het staat alleen vast, dat er in fijn georganiseerde, dichterlijke of artistieke natuuren dingen gebeuren die het best worden aangeduid door te zeggen, dat het schijnt alsof lage, liederlijke, boosaardige, démonische machten ze veroorzaken. Men ziet het in dichtkunst, en schilderkunst, men ziet het in zieleleeven van menschen als Paul.
Als Paul innerlijk in eevenwicht was, als hij vreede en rust in zich had, dan was hij liefderijk, zachtmoedig, teeder en in hooge mate beminnelijk. Ieder die hem gekend heeft in zijn aardige vroolijke, opgewekte tijden, onderging de bekooring van zijn weezen. Hij was dan een dóór en dóór lieve jongen en sommigen zagen hem nooit anders.
Maar die blijmoedigheid kon ooverslaan in bittere stuursche somberheid, de zachtmoedigheid in een onbegrijpelijke heftigheid, de teederheid in wreedheid. Men begrijpe dit wel: echt boosaardig en laag was Paul nooit en de wreedheid paste hij het eerst op zich zelven toe. Maar het is een feit dat ik om de diepe leerrijkheid niet verheelen wil en dat Paul in zijn oprechtheid ook niet verheeld zou willen, - dat hij in booze momenten werkelijk wreede dingen kon doen. Hij heeft eens in woede gesmeeten met een klein katje, hij die zoo zacht was voor alle dieren! De psycholoog weet trouwens hoe dicht teederheid en wreedheid bij elkaar liggen in fijn georganiseerde uitzonderingsnatuuren.
| |
| |
Het duidelijkst kwamen de démonische invloeden aan den dag in zijn droomen, vooral in de eerste tijden van zijn ziekte. Het droomgebied toch is het beste terrein voor het démonisch spel. Dan is de geest uit zijn samenhang gebracht en eeven als de geest van den beschonkene weerloos teegen verleiding.
De gewoone droom van Paul in zijn sombere droeve perioden was de moorddroom. Hij, de zachtmoedige, die ook als knaap nooit wraakzucht of strijdlust toonde, die de gewoone belangstelling van elken schooljongen voor jacht- of krijgsweezen totaal miste, - hij droomde nacht aan nacht van moordpartijen, waarin hijzelf de hoofdrol speelde.
Noch zijn aangebooren aard, noch zijn omgeving, noch zijn lectuur konden hiervoor aansprakelijk worden gesteld. Hij las geen romans, hij had geen verkeer met vechtgrage of misdadige menschen.
Schrikwekkend waren voor mij deeze droomen, die hij mij eerlijk mededeelde. Dikwijls moest ik denken aan Rodion Raskolnikoff, den uitzonderingsmensch, zoo scherp door Dostojefski geteekend, bij wien de démon in het waakleeven liet uitvoeren, wat Paul nog maar in het droomleeven werd voorgespiegeld.
Raskolnikoff was niet, zooals Dostojefski het wel laat vóórkoomen, dupe van zijn hooghartigheid, die hem door redeneering er toe leidde zich booven de wet te stellen, hij was
| |
| |
dupe van de démonische aantrekking van het wreede en bloeddorstige. De beschrijving is zoo naauwkeurig dat ze geen twijfel laat.
En zooals de teederen en zachtzinnigen soms de aantrekking ondergaan van het akelig wreede, zoo kunnen de fijn-gevoeligen en dichterlijken, de schoonheid- en reinheidzoekers de dupe worden van de aantrekking van het sexueel-liederlijke, onnatuurlijke, onreine.
De vroome Jan Luijken bekent het duidelijk genoeg, en Oscar Wilde is er het treffendste voorbeeld van in nieuweren tijd.
De uitredding kan alleen gezocht worden in actieve vroomheid, in rusteloos streevend en geloovig vertrouwen op de ten goede leidende goddelijke macht. Bij Jan Luijken vinden we deeze omkeer duidelijk in zijn poëtische uiting. Hij was een vroome in den ruimsten zin, geen kerkelijk-dogmatisch geloovige, maar een in wien het geloof zuivere echte oorspronkelijkheid was.
De redding van Oscar Wilde is nog merkwaardiger en grootscher. Door de diepste verneedering heen stijgt hij in zijn ‘de profundis’ tot een hoogte van geloovige liefde, als in geen zijner werken uit gelukkiger tijd was bereikt. Niemand heeft schooner en juister oover Jezus geschreeven dan Wilde, de weegens de grofste onzeedelijkheid in gevangenschap verkeerende, zichzelf geheel verdeemoedigende dichter. Ook
| |
| |
Paul is van démonische aanvechtingen gered door geloof, door echt, oprecht, kinderlijk Godsvertrouwen.
Dat is de hoogste leering van zijn kort en eenvoudig leeven. Daarom is zijn nagedachtenis waard bestendigd te worden.
Door hem heb ik ook geleerd hoe weinig het er toe doet in welke woorden en termen men zich omtrent dat geloof uitdrukt en onderling verstaat.
Ik had mijn kinderen onderricht laten geeven door een vriendin, die zich van de orthodoxe-protestantsche termen en woorden bediende, doch in wie ik de vroomheid als echt en zuiver kende. Paul heeft er van opgenoomen wat hij noodig had, zonder zich door de terminologie te laten afschrikken of misleiden. Ik laat hier volgen wat hij in zijn zeventiende jaar in zijn dagboek schreef toen hij een gesprek had gevoerd oover het bidden. Iemand had hem gezegd des avonds hardop alles wat hij gedaan en ondervonden had aan God te vertellen.
‘Dit is voor mij een zwaar punt’ schreef Paul. Ik kan dat niet doen. Er is iets dat wij niet kennen en dat zich in allerlei dingen uit. Ik kan niet gelooven in een God, dat is mij te oppervlakkig. We zijn een deel van een groot Wezen dat we samen vormen en dat we in ons hebben. De een heeft meer kracht dan de ander. We zijn allemaal anders en toch allemaal hetzelfde. De een is begaafd, de ander onbegaafd en toch zijn we allen menschen. Er zijn
| |
| |
misdadigers, moordenaars, Christenen, Joden, heidenen, Mohammedanen, Chineezen, Japanners, Maleiers, Katholieken, en Protestanten, enz. enz. Zouden daarvan maar enkelen zijn die het wisten? We hebben een Bijbel, een prachtig boek, maar de Chineezen hebben ook een Godsdienst, en ze hebben toch ook gelijk volgens hen. Allen zijn we immers anders, geen een denkt hetzelfde. Allen wenschen we te weten en we weten niets. Er is maar één ding dat waar is en dat is een plicht .... We moeten als het ware een instinct volgen, dat ons den goeden weg wijst .... Als je dat doet dan doe je goed en of je er een naam aan geeft of niet, Roomsch of Protestant, wat doet het er toe als het maar waarheid is.
‘Bid maar gerust 's avonds, spreek maar hard-op, je zou niet goed doen er mee uit te scheiden. Ik voor mij heb er geen behoefte aan. We doen geen van beiden slecht. Net zoo goed als ieder zijn vader en zijn moeder liefheeft, omdat er maar één vader en één moeder is. En toch zijn er duizende ouders die wij niet liefhebben en daar doen we toch heelemaal niet verkeerd aan.’
Men kan dit primitieve bespiegelingen noemen, maar het komt mij voor dat men met veel meer diepzinnigheid, geleerdheid en welspreekendheid toch eigenlijk weinig beeter
| |
| |
kan antwoorden op de belangrijkste en moeielijkste leevensvragen.
Wat later schreef hij:
Ik wil niet bidden want ik wil niet bijgeloovig zijn. Maar ik wil vragen om sterkte. Is er een macht, die mij bestuurt en leert, ik wenschte dat hij me ook sterkte gaf en wijsheid. Ik heb nog veel noodig en wil ook mijn best doen voor alles. Maar daarvoor is kracht noodig en die heb ik niet. Wanneer zal er uitkomst komen?
En een paar jaar later breekt het dagboek af met de droevige verzuchting:
‘Het leven is vol weemoed. Het is of ik het verdriet zoek. Ik begon te hopen op beterschap, doch steeds nog vervolgt mij het ongeluk. Gelukkig of niet, de schaduw wil ik hebben.’
|
|