| |
III.
Paul zag dat zijn vader geen vleesch at en dat voorbeeld wilde hij uit eigen beweeging volgen. Ik had in Londen het végétarisch regime leeren kennen bij Edward Maitland, den vriend en helper van Dr. Anna Kingsford, en het beviel mij goed genoeg om het vol te houden. Maar ik was er niet streng mee en veroorloofde mij ook het gebruik van melk en eieren, soms, bij uitzondering, wat visch. Ik voor mij vond het al voldoende vooruitgang als wij de walgelijke slachtplaatsen en het akelig slagersbedrijf overboodig konden maken.
Daarbij oefende ik hoegenaamd geen dwang uit in mijn gezin. Maar toen Paul in zijn zévende jaar uitdrukkelijk verlangde ook vleeschspijzen te vermijden, gaf ik hem daarin toe. Hij ging verder dan zijn vader en hield het plantaardig régime met groote strengheid vol. Hij wilde ook geen eieren
| |
| |
en niets wat met vleeschnat of dierlijk vet was toebereid. Het was hem ernst en het voldeed aan zijn zachtzinnige neigingen. Waar hij ook was en wat hem ook werd voorgezet, hij week van zijn regel niet af, al was hij nog zoo hongerig. En hij hield wel deegelijk van vleeschspijzen.
Voor een zoo jong kind vergde dit een buitengewoone inspanning. Want kinderen zijn, zooals Goethe opmerkt, wel strenge rigoristen, maar zij ondergaan ook veel sterker de pressie der omgeeving. Zich consequent te verzetten teegen de zeeden van de groep, waarin ze verkeeren valt hun zéér veel zwaarder dan aan volwassenen. Men bedenke wat het zeggen wil voor een jongen van 10 of 12 jaar, aan te zitten bij vreemden als gast, of deel te nemen aan een of ander feestje, met gragen eetlust, te midden van vroolijke, spotzieke kameraden - en dan consequent alle dierlijk voedsel te weigeren, daarmee moeite en omslag veroorzakend, allerlei spotternijen uitlokkend, en zich zelven meestal te kort doend.
Maar Paul hield vol, ook op reis, wanneer zijn vader de gestrengheid er tijdelijk aan gaf omdat het hem al te lastig werd - en hij zou volgehouden hebben tot zijn einde, wanneer ik niet zelf, bevreesd geworden door onrustbarende symptomen van zijn wankel gestel - gebruik maakte van alle autoriteit die zijn liefde en eerbied mij gaf en hem verbood deeze strengheid langer vol te houden.
| |
| |
De végetariërs zullen hem en mij prijzen om mijn toegeeven en zijn volharding, maar mij welligt laken om mijn vreesachtig verbod. Geneeskundigen zullen daarenteegen zeggen dat mijn verbod veel te laat gegeeven werd, en mij om mijn toegeevendheid misschien aansprakelijk stellen voor zijn vroeg verscheiden.
Niemand, die niet in dezelfde tweestrijd verkeerde, kan de smartelijke moeielijkheid der keuze begrijpen. Dat hij vroeg of laat een plantaardig dieet zou beproeven was te verwachten en ik dacht: ‘Dan maar liever vroeg begonnen’, daar toch het lichaam zich in den groei gemakkelijker aanpast. Maar toen de stoornissen in het oogvallend werden, moest ik wel verbieden en dat was het ergste voor hem, na zoo'n moedigen strijd. Ik geloof niet dat de ziekte die zijn lichaam heeft verwoest, het gevolg was van zijn veel-jarig végetariër-schap. Want tusschen het ophouden van het plantaardig dieet en het uitbreeken van de doodelijke ziekte liggen jaren van goede gezondheid bij gemengde voeding.
Maar de moreele slag was het ergste. Op zijn vader's verbod te moeten toegeeven, waar jarenlange spot en verleiding hem onwrikbaar hadden bevonden, - dat was een bittere neederlaag. Hij zelf voelde het zoo - hij zei dat zijn zeedelijke kracht gebrooken was. Dat was niet geheel waar, maar het
| |
| |
goede in hem, dat zijn leeven lang in hem kampte teegen wat hij als het kwade kende, heeft toen een geduchte knaauw gekregen.
De lust om voor een beginsel te strijden, die bron van blijheid en zeedelijke kracht, was hem, na zijn onverdiende neederlaag na heldhaftigen strijd, vergaan. En pijnlijk voelde ik mijn verantwoording - daar hij toch alles had gedaan in kinderlijk vertrouwen op mijn wijsheid.
Minder grond tot zelfverwijt vind ik in hetgeen ik deed teegen zijn onooverwinnelijken afkeer van schoolgaan en schoolonderricht. Ik geloof dat de uitkomst aantoonde hoe voor een kind als Paul mijn handelwijze werkelijk de juiste is geweest. Ik nam hem af van de gewoone school, waar hij elken dag te laat kwam en feitelijk niets leerde en liet hem gaan op een ambachtschool te Utrecht, om onderricht te krijgen in zagen en schaven. Dat stond hem aan, hij vroeg er zelfs om en het gelukte mij boovendien een tegelijk flink en liefderijk man te vinden, die ooverwicht op hem had, - bij wiens gezin hij kon inwoonen.
Dit werkte gunstig. De gereegelde handenarbeid, de strengheid van de school-orde, en de blijmoedige tucht in huis, dat alles deed hem goed. In de drie jaren dat hij op de ambachtschool was is hij nooit te laat op school gekoomen, terwijl hij vroeger nooit op tijd was.
| |
| |
Hij zelf voelde het dat hij zulk een tucht behoefde. Hij was alleen gelukkig en tevreeden als hij hard werken kon, onder liefderijke maar strenge leiding. Hij wist dit en zocht altijd die condities. Ze moesten bij hem aanvullen wat in zijn constitutie ontbrak.
Maar ook dan nog was er gevaar voor zijn teederen zielsaard. Nog jaren nadat hij de ambachtschool verliet, werd hij nu en dan gekweld door een angstdroom waarin hij droomde zich gereed te maken om naar de ambachtschool te gaan, maar niet voortkwam, in doodelijke angst om te laat te koomen. Wel een bewijs welk een inspanning het hem toenmaals kostte stipt te zijn.
Paul zag eens op een kerkhof een grafsteen van een jongen die op achttienjarigen leeftijd gestorven was. ‘Arme jongen!’ zei hij, ‘nu is hij schoolgegaan voor niets’.
De wijze waarop Paul's natuur op schoolgaan en schooltucht réageerde lijkt mij voor den paedagoog merkwaardig. Hij was niet afkeerig van arbeid maar had er behoefte aan, ook verlangde hij naar tucht. Maar de arbeid moest beantwoorden aan zijn begrip van goed en nuttig, en de tucht moest liefderijk zijn, een algemeene broederlijk gevolgde reegel, geen persoonlijke dwang. Hij was door geen dwang te buigen. Had ik dóórgezet en hem willen dwingen den gewoonen schoolgang te volgen, - zoo had ik hem eenvoudig vernield
| |
| |
en gebrooken. Hij liet zich willig breeken maar niet buigen. Hij gaf om liefde, niet om dwang.
Na drie jaren schoolonderricht wist Paul van Fransche taal nagenoeg niets. Op de ambachtschool werden geen vreemde talen onderweezen, maar Paul begon ze uit eigen beweeging te bestudeeren en toen leerde hij ze vlug genoeg, zoodat hij er spoedig eeven ver in was als zijn tijdgenooten op de H.B.S.
Dat zijn meede-scholieren op de ambachtschool meest jongens waren uit armere gezinnen hinderde hem toen in 't geheel niet. Het lag in zijn aard om met armen eeven graag om te gaan als met rijken. Hij voelde zich thuis bij alle eenvoudige, hartelijke menschen en gaf niet om conventioneel standsverschil. In zijn blaauwe kiel en met sandalen aan slenterde hij onbekommerd met zijn vriendjes van de ambachtschool door Utrecht, en hij deed mij de niet onbelangrijke meededeeling dat hij de toon van gesprek en de zeeden onder arbeiderskinderen veel reiner had gevonden dan onder kinderen van hooger stand.
Maar na drie jaren begon hij niettemin te gevoelen, dat hij iets in zich had, wat zijn schoolkornuiten ontbrak. De conventioneele standsverschillen kon hij loochenen, de reëele niet. In het handwerk kon hij juist meedoen, maar volstrekt niet uitblinken - en hij voelde toch een geestelijke meerderheid die niet tot haar recht kwam. Dat gevoel dreef hem tot studie. De absoluut onleerzame en onwillige schoolier van
| |
| |
vroeger werd een vlijtig werker, die zich een mate van algemeene kennis eigen maakte, die hem het gemis aan schoolonderricht gemakkelijk zou hebben vergoed.
Zijn keuze van lectuur was voor een jongen al zeer ongewoon. Alle jongensboeken lieten hem onverschillig. Hij hield niet van krijgsverhalen, noch van de romans, die zijn vader in eigen jeugd bij meenigte verslond. Hij hield er van een of ander dik, taai boek langzaam en zorgvuldig door te werken. De eenige roman, die hij hoogelijk bewonderde was Hugo's ‘Misérables’. Dat boek zou hij zelf geschreeven willen hebben zei hij mij eens. Verder verkoos hij boeken oover kunst en kunst-geschiedenis, het oude en nieuwe Testament in de Leidsche vertaling, de leevens van Boeddha, van St. Franciscus, de wijzen en profeeten van Israël, en verder al wat met zijn eigenlijk vak: sierkunst en architectuur te maken had. Verzen las hij weinig, hoewel niet uit ongevoeligheid voor taalschoon. Hij begreep dat hij er nog niet rijp voor was, en hij was te naauwgezet om ze oppervlakkig te leezen. Hij had zonderling teegenstrijdige slordigheeden en naauwgezetheeden. Hij kon geen brief schrijven zonder lettergreepen of geheele woorden oover te slaan, maar in zijn teekeningen was hij keurig en zorgvuldig.
Zijn liefste bezigheid was ‘opruimen’, een of andere rommeligen toestand tot orde en netheid brengen. Op het laatst
| |
| |
van zijn leeven werd hij angstvallig net en ook zuinig.
Ware hij gezond en sterk gebleeven, zoo had hij zich door verdere studie uitsteekend geschikt kunnen maken voor de directie van een of andere kunstverzameling. Hij was een gebooren collectioneur. Als kleine jongen wist hij in ieder gezin om iets ‘ouds’ te beedelen, op geheel dezelfde wijze als waarop zijn grootvader twintig jaar vóór zijn geboorte het koloniaal museum te Haarlem bij elkander beedelde. Paul had een groote kast vol curiositeiten, een heiligdom waarin hij niemand toeliet, en later ontwikkelden zich bij hem zoowel de fijne artistieke smaak voor echte kunstwerken, alsook de ‘flair’ om ze in verborgen hoekjes op te snorren. Alleen het mercantiele beleid daarbij was hem niet eigen.
In het laatste jaar van zijn verblijf te Utrecht traden die verschijnselen op die mij ongerust maakten en het végetarisch dieet deeden afbreeken.
Met die meer physieke verschijnselen gingen te zamen buyen van diepe somberheid, die mij soms deeden vreezen dat hij met zelfmoord-gedachten rondging. Dat was inderdaad het geval, zooals hij mij later bekende. Ik heb reeden voor de troostende gedachte, dat hij zich staande hield door te denken aan mij en aan mijn verdriet als hij het doen zou. Later, toen de zelfmoord-neiging in nog sterker mate terugkwam, in den eersten tijd van zijn laatste ziekte, hield mijn onmiddellijke invloed
| |
| |
en mijn toespraak er hem van terug. En o! hoezeer hebben wij later reeden gehad daarvoor dankbaar te zijn.
Eens toen wij weeder een prettig ijstochtje zouden onderneemen, en de arme Paul er aanvankelijk haast bijgesleurd moest worden, zoo loom en stuursch en somber was hij in de morgen-uuren - hoewel hij zich later best vermaakte - toen zat hij in den spoortrein met zoo onuitspreekelijk droevige expressie te peinzen, dat ons anderen de tranen in de oogen schooten.
Toen ik later vroeg: ‘Paul waar dacht je toch aan in dat half uur?’ antwoordde hij: ‘Ik dacht dat de afgestorvenen het wel veel beeter moeten hebben dan wij, omdat ze zoo zelden hier terugkomen’. Hij moet toen ongeveer 15 jaar geweest zijn. In een van zijn brieven uit dien tijd vind ik deezen zin: ‘Hoe gelukkiger ik ben, hoe meer ik ga treuren.’
Hier oopenbaarde zich dus die teegenstrijdigheid, die het leeven kenmerkt van alle mystieken en fijn-geestelijke natuuren - de voldoening in het lijden, de onvoldaanheid bij gemis aan leed en teegenspoed. Dat deed Paul zoo goed het weezen van Boeddha en St. Franciscus begrijpen. Zijn aard was christelijk van natuure, zonder eenige aangeleerde conventie. Daarbij was zijn troost het vluchtige van alle tijdelijke dingen.
| |
| |
Toen een vriend van hem, een heraldicus, een fantasie-wapen voor hem teekende en hem vroeg welk divies er bij moest, koos Paul het motto: ‘'t Is maar effentjes.’
|
|