| |
II.
In dit kleine gedenkschrift wordt alleen aandacht gevraagd voor hetgeen in Paul's leeven geestelijk waarde had. Zijn loopbaan was toch maar eenvoudig en onbeteekenend, daden van gewigt heeft hij niet verricht, noch onderscheidde hij zich door eenige buitengewoone begaafdheid die hem tot aanzien kon gebracht hebben. Zijn aard was ook bij lange na niet feilloos, zooals ik reeds gezegd heb, maar wel had hij een paar hooge deugden, waaruit de verheffing van zijn leevens-eind verklaarbaar wordt. Hij was uiterst fijngevoelig en kinderlijk oprecht. Om met die beide eigenschappen een gelukkig eevenwigtig leeven te voeren behooren er andere bij te koomen, veerkracht, zelf-beheersching, instinct tot zelf- behoud, - die Paul geen van allen in voldoende mate bezat. Zijn deugden waren niet wel opgewoogen, niet met elkander in harmonie. Elk ervan liet zich telkens oneevenreedig gelden en voerde hem tot uitersten, waarvan hij dan weer uitgeput
| |
| |
en geslagen moest terugkeeren. In veele opzichten geleek hij het zuivere beeld van den nieuweren mensch, den zachtmoedigen en vergeestelijkten. Als schooljongen toonde hij een voor mij zeer opmerkelijk gemis aan wraakzucht en aan instinct tot zelfverdeediging. Hij had volstrekt geen behoefte aan terugslaan, wanneer hij geslagen werd, het niet-weederstaan van den boozen was hem geen voorschrift, maar natuur. Bij Paul bestond niet de minste belangstelling voor krijgshelden en krijgsweezen. Soldaatje-speelen had geen aantrekkelijkheid voor hem.
Toch maakte hij op niemand den indruk van een lafaard, en werd hij ook niet door zijn kameraadjes als zoodanig geminacht. Hij is op elke school onder zijn tijdgenootjes bemind en populair geweest. Hij was moedig genoeg, maar zijn moed was niet agressief. Hij waagde zijn leeven op roekelooze manier, ook als hij voldoende inzicht had in het gevaar. Het pijnlijke, moeilijke, onaangename zocht hij soms met een neiging die bijna aan zelfkwellingszucht deed denken.
Zijn teerhartigheid ging tot zulke uitersten, dat hij eens, toen een vloo, die hem geplaagd had, gevangen en verdronken werd, bittere tranen schreide en in wanhoop uitriep: ‘Mijn vlooitje! mijn vlooitje!’
Het afsnijden van bloemen deed hem altijd pijn en men kon hem ook in zijn ziekte niet genoegen doen met afge- | |
| |
sneeden bloemen. Uitdrukkelijk vroeg hij nog kort voor zijn heengaan om toch vooral geen afgesneeden bloemen op zijn graf te laten verwelken.
Als kleine jongen speelend met zijn kornuitjes, zag hij een oude heer die bloemen plantte in zijn tuin en riep den anderen toe: ‘Kinderen! wij moeten Mijnheer helpen en hem de bloempotjes aangeeven, want hij is oud en mag niet bukken’.
Zulke gevoeligheeden hadden bij Paul niets aangeleerds of aanstellerigs, ze waren zuiver en echt, en zoolang hij klein was werd ook zijn vrijmoedige wijze van ze te uiten door de menschen verdragen en aardig gevonden.
In een spoorcoupé zag hij eens een reiziger, die in een hoek bij het venster zat en zijn valies bij het andere venster had laten staan; - toen zei hij, na langen tijd van den reiziger naar zijn bagage te hebben gekeeken: ‘Zeg! moet je niet bij je lieve koffertje zitten?’
De gehechtheid van kinderen aan plaatsen en voorwerpen vertoonde Paul in hooge mate. Toen hij voor het eerst eenige weeken aan zee was geweest in Egmont, sprak hij over het verblijf in dat dorpje nooit anders dan met teedere wijding, het was ‘zijn lieve dorpje’, waar alles heerlijker en beeter was dan ergens anders.
Bij ouder worden en in aanraking met ruuwer leeven leidde
| |
| |
die al te teere gevoeligheid tot het onvermijdelijk gevolg van pijn en somberheid.
Hij was nog maar heel jong toen de zwaarmoedige trek in zijn donkere oogen kwam, die mij zoo meenig angstige gedachte heeft bezorgd. Wij hoorden hem, toen hij nog een klein ventje was, in alleenspraak de verzuchting uiten: ‘Ik heb het niet prettig op de waereld’. Hij was te teer en kon het leeven niet harden.
Daarbij had hij een onafhankelijke geest die niet ligt iets aannam op gezag, waar hij geen liefde-neiging of eerbied voelde. Schoolgaan werd hem al vroeg tot een kwelling, waarvan hij het nut niet inzag en waaraan hij zich niet wilde onderwerpen. Hij verzette zich op zijn eigenaardige zachtzinnige en volhardende wijze. Hij leerde er niets en ging dikwijls een dag rondzwerven inplaats van naar school - zoodat men hem wel aan een hand er heen moest brengen.
‘Ik vind het niet noodig naar school te gaan’ zei hij.
Hoewel hij volstrekt niet dom maar vlug genoeg van bevatting was, maakte hij hoegenaamd geen vorderingen. En straffen waren niet toe te passen, want ze deerden hem niet en verschrikten hem niet. Er was geen straf te bedenken waarvoor hij werkelijk vreesde en hij sprak er oover met een wijze vrijmoedigheid, die het onmoogelijk maakte hem verder te kwellen. ‘Slaag is het eenige dat helpen zou’ zei hij zelf.
| |
| |
Maar dat was juist hetgeen waarvan ik het minst verwachtte, bij zijn aard. Want ik vreesde de neiging tot zelfkwelling, de zucht tot martelaarschap, die zich al vroeg in hem oopenbaarde.
Hoe was een zoo fijn bewerktuigd weezen, met zoo goede en mooie eigenschappen, en met zooveel passieve kracht, zooveel vermogen tot dulden en dragen, tot voorspoedigen bloei te brengen?
Hij had kostbare schoonheden in zijn ziel, waarvan ik de zeldsaamheid kende. Hij wist mij, die zijn volle vertrouwelijkheid had, te beduiden welke wonderbare teere en subtiele gevoelens er in hem opleefden bij de eerste voorjaarsdagen, bij het zien van een kerktooren in morgenzonlicht, bij het gaan langs de mischende zee, bij het geluid van den reegen op het woudloover.
Maar hij had niet de veerkracht om de heiligdommen van zijn binnenste te beschermen, te handhaven in een ruuwe waereld, - noch het vermogen ze door uiting te versterken en te doen gelden.
Zijn lichaam was niet altijd ziekelijk, hoewel een long-ontsteeking op zijn zesde jaar reeds aanduidde welk orgaan het geringste weerstandsvermoogen bij hem had. Toen reeds verscheurde het mij het hart hem te zien kampen teegen den ademnood, met een verontwaardigde verbittering, alsof hij dat lijden niet verdiende. Alle leelijke woordjes, die hem verbooden
| |
| |
waren, zei hij achter elkaar, als protest teegen de onrechtvaardige ziekte. En dit verbitterd kampen teegen de onmacht van zijn lichaam heeft geduurd tot de allerlaatste maanden van zijn lijden, tot eindelijk de volkomen resignatie en daarmeede de liefdevolle vreede kwam.
Paul's lichaam was niet het gehoorzame werktuig dat hij noodig had om de schoonheeden van zijn geest te handhaven en te bewaren. Maar hij was in sommige opzichten verwonderlijk taai en sterk.
Als wij tochten maakten, te voet, op schaatsen, per fiets, dan was Paul het moeilijkst er toe te brengen. Hij was loom en laat bij 't opstaan, somber en stuursch bij het uittrekken, een achterblijver op den tocht. Maar dan, als de anderen moe werden, begon hij op te leeven en pleizier in het geval te krijgen en als wij dan 's avonds na een zwaren dag het gestelde doel bereikten, dan was Paul geheel frisch en wilde niet slapen maar liever voortzetting van de pret in den nacht.
Het lichaam miste de veerkracht, zoowel bij het rusten gaan als bij 't ontwaken, de normale zelf-reegeling, de automatische discipline, die alleen zijn leeven houdbaar kon gemaakt hebben.
Ging hij vroeg slapen, dan sliep hij zwaar en lang, en was niet wakker te krijgen, en nog lang na 't ontwaken loom en somber en stuursch.
| |
| |
Ging hij laat naar bed, na een opgewekten avond, dan stond hij vroeg op en was frisch en monter.
Als alle fijne, dichterlijke natuuren van den nieuweren tijd had hij behoefte aan weelde en pracht, en vooral aan feestelijkheid, aan feestelijk, geestdriftig, blij en liefderijk samenzijn.
Onze tijd kan, helaas! aan die behoefte nog maar op zeer grove en lage wijze voldoen. Wij hebben kermissen, volksfeesten, waereldtentoonstellingen - waarvan het weezen voor den volwassen kritischen mensch maar weinig waarlijk stichtelijks en aantrekkends heeft.
Het kind echter ziet alleen den heerlijken schijn en voelt bevreediging van zijn hoogste en eedelste instincten. Het ziet de pracht, de blijheid, de liefderijkheid waarvoor het in eigen ziel de verwachting bezit.
En bij een gevoelig en kinderlijk mensch als Paul blijft die eerste indruk voortbestaan. Toen hij al nagenoeg volwassen was had nog altijd de kermis - de gewoon, banale dorpskermis met zijn kraampjes en miserabele muziekdeunen, zijn slechte geuren en hossende kinkels - een groote bekooring voor hem. Op eenmaal echter sloeg die om, toen de schijn verbrooken en de vunze achterkant aan 't licht gekoomen was - en toen maakte het feest hem droevig en zwaarmoedig.
Maar de groote waereldkermissen, de tentoonstellingen, waar dan ook bij veel banaals en leelijks en een algemeen
| |
| |
gemis aan geestelijke verheffing, toch altijd ook iets waarlijk moois en merkwaardigs te zien valt, en waar in elk geval de reusachtige macht van het opbloeiend menschengeslacht als eerbiedwekkend verschijnsel bemerkbaar is - die bleeven altijd hun aantrekking voor Paul behouden. Het was mijn laatste uitgang met hem, eer hij het droeve sanatorium-bestaan voorgoed begon.
Paul kon de vreugden van het leeven genieten, zoo fijn en intensief als niemand anders - en juist door zijn gemis aan instinct tot zelfbehoud, door zijn geduld in het dragen van lichamelijk ongemak, zocht hij die vreugden en vierde hij feest, ook waar zijn lichaam het niet verdragen kon, waar anderen uit vermoeidheid het lang opgegeeven zouden hebben.
Ik zou het niet verzwijgen wanneer ik wist dat Paul's feestvieren soms tot grove uitersten ooversloeg. Want dat is voorgekoomen ook bij grooter menschen dan hij was, en behoeft de glorie van zijn laatsten leevenstijd niet te verduisteren. Maar ik weet zoo iets niet en heb geen reeden het te vermoeden. Hij had een sensueele natuur en was gevoelig voor elken zinnelijken prikkel. Maar daarbij gingen zijn askétische neigingen nooit geheel verlooren. Alcoholische bedwelming vermeed hij altijd en in sexueele dingen was hij kiesch en streng voor zichzelven. Hij liet zich wel vaak meesleepen door zijn lust tot lachen en hield van die grapjes omtrent
| |
| |
onze lichamelijkheid, waarvan George Sand zegt, in haar biografie, dat ze vroome zielen nooit geërgerd hebben - maar hij verachtte alle sexueele grofheid of onkuischheid.
Over zijn liefden past het mij niet te spreeken. Dat bij zijn aard vroege en fijne ontfankelijkheid voor liefde behoort kan men ligt begrijpen. Maar alleen hemzelve ware het toegekoomen de geschiedenis van zijn hart te schrijven. Veelen die hem gekend hebben zullen meenen dat hij een meisjesgek was. Daarvan is dit waar, dat hij verkeer met vrouwen van eedelen aard als steun onmisbaar vond. Daarbij was hij te goedhartig en te gevoelig om een affectie te weerstaan. Ook om haar iemand anders te misgunnen. Jaloezie kende hij niet en al was hij misschien somtijds te zwak om het ontstaan van een gehechtheid bijtijds te ontwijken - hij was toch weer altijd te oopenhartig en te oprecht, om ooit een meisje in eenig opzicht door woord of houding te bedriegen.
Dit leeven vol kostbaar schoon en teeder ragfijn gevoelen, vol liefde en kracht tot zelfverloochening - maar ook vol teegenstrijdige neigingen, onvast zelfbestuur en wankel eevenwicht, moest ik leiden.
‘Vader zal mij wel een wil geeven’, schreef hij vertrouwend en deemoedig. En geen verantwoording heeft mij zwaarder gewoogen.
De opgave was te moeielijk. Ik ben niet geslaagd. Ik heb
| |
| |
gefaald. Of ik mij den troost mag geeven iets te hebben toegedaan tot de hooge zielevreede, waarin hij is verscheiden, dat weet ik niet. Ik weet alleen dat hij mij alles vergeeven heeft en in het beetere leeven geen andere gevoelens jeegens mij meedenam als liefde en dank.
|
|