| |
| |
| |
Was von Seele im Körper ist, das schläft. Das wahre Erwachen ist ein wahres Aufstehen vom Körper, nicht mit dem Körper. Plotinus Enn. III. 6.
| |
[pagina t.o. 3]
[p. t.o. 3] | |
| |
| |
Aan allen die hem eenmaal kenden en nog liefhebben.
| |
| |
| |
I.
Op Vrijdag 21 Februari ooverleed mijn zoon Paul van Eeden na vier en twintig jaren leevens. Het komt niet vaak vóór dat een vader de biografie schrijft van zijn zoon. Maar het zal toch wel niet strijden teegen algemeene gevoelens van kieschheid en bescheidenheid. Dat een zoon het doet van zijn vader is nooit hinderlijk gevonden, maar in teegendeel vaak geëerd als een werk van piëteit en liefde. En hoe sterk zijn de gevoelens van piëteit en liefde die mij dwingen tot het schrijven van deeze bladzijden!
Ik waag het naauwelijks te beginnen, uit vrees dat ik het niet goed en waardig genoeg zal doen, niet genoegsaam in den geest van hem, zooals hij was bij zijn scheiden. Zoo groot is mijn eerbied voor mijn eigen kind, zooals het geworden is door lijden en geduld, en zoo groot is mijn dankbaarheid voor wat hij mij gaf in zijn korte leeven en vooral bij zijn heerlijk einde.
Want hij is het waardig dat ik van zijn schijnbaar weinig
| |
| |
beteekenende loopbaan het eedelste en merkwaardigste neederschrijf en zijn nagedachtenis voor anderen tracht te bestendigen, omdat hij een gewoon jongensbestaan met fouten en vergissingen, wist te doen eindigen in wat ik wel een heilig wonder noemen durf, en een volstrekt niet feilloos karakter wist te verreinen en te verheffen tot een volkoomen zuiverheid van zachtmoedige liefde.
Zijn ziekte, zijn lijden was de donkerste schaduw op mijn leeven, en zijn heengaan zag ik tegemoet als de zwaarste slag die mij treffen kon - maar door de wijze waarop hij stierf is deeze slag en zeegen voor mij geworden.
Jarenlang, sints den eersten aanval zijner ziekte, was hij mijn smartekind, met wiens beeterschap of verergering mijn stemming op en neer ging, en wiens lijden mij te meer folterde, om zijn innige geneegenheid en kinderlijk vertrouwen jeegens mij, in wiens handen hij zijn lot altijd met volle oovergave legde, en die daardoor de verantwoording voor elken misslag met soms duldelooze zwaarte droeg.
Toen is, wat ik het meest van alles duchtte, het toppunt van de angst die mij benaauwde - het afscheid van den zoo geliefden zoon, tot een zeegen en een genade geworden. En ik schrijf dit alles nu en zal het oopenbaar maken - omdat ik weet dat wat hij mij gaf ook voor meerderen bedoeld is, wien ik de gave niet onthouden mag.
| |
| |
Want wat is de kern der zwaarmoedigheid? wat is het bange lijden, dat niet wijkt maar toeneemt met dieper zelfinzicht en helderder ooverweeging?
Wat is de donkere kolk, door niemand te ontwijken, die menschelijke mondigheid en zelfstandigheid begeert?
Het is de twijfel, de onzeekerheid. Het vreesselijk inzicht in de ontoereikendheid van al ons weeten.
Wij voelen ons te midden van een kosmos, die ons aan alle zijden te groot is, met begrijpsmiddelen die aan alle zijden te kort schieten. Hoe meer wij denken, hoe meer wij den waan van al ons kennen beseffen. De innigste, meest algemeene begrippen blijken onwaar te zijn, illuzies, hulpmiddelen om voort te kunnen, krukken voor ons kreupel begrip. De ruimte is een illuzie, de eenheid van tijd is een illuzie - de eenvoudigste waarheeden der mathésis kunnen gewijzigd worden, er kan naast de euklidische een niet-euklidische wiskunde bestaan. Het weetenschappelijk ware is intuitief-onmoogelijk, en de trouwste steunsels voor onzen geest verneevelen bij strenge analyze tot illuzies.
Hier baat noch weetenschap, noch oovergeleeverde godsdienst. Want de zuiver-verstandelijke bouw der réde voert in 't ijle, zonder een vast en leevend gehalte van gevoel en geloof. En de zielkundige moet erkennen dat geen der oovergeleeverde godsdiensten ons vrijwaart voor illuzie en zelfbedrog en dat ze allen min of meer blinde onderschikking vergen aan
| |
| |
menschelijke uitspraak, die de waarlijk vroome en vrije mensch voelt te moeten verwerpen.
En dan - berust alle zeekerheid niet op een onbewijsbaar gevoel? en kan dat gevoel niet ziekelijk ontaarden, zooals in den waanzin, waar absolute zeekerheid wordt gevoeld omtrent hetgeen anderen volkoomen ongerijmd toeschijnt?
Is het niet een eeven onbewijsbaar gevoel van zekerheid, met eeven veel of eeven weinig recht als dat van den waanzinnige, dat ons doet zeggen: ‘Dit moet wáár zijn, dit axioma is onweederlegbaar’?
Waar is onze waarborg dat in den kosmos, waarvan wij ons het midden voelen en waaruit wij nooit ontsnappen kunnen - onze waarheeden niet zijn illuzies, eeven als in den kosmos des waanzinnigen?
Zelfs als wij ons in vertwijfeling aan eigen inzicht, deemoedig en blindelings onderwerpen aan menschelijke uitspraak, zooals de katholieke kerk het wil, - doen wij dat dan toch ten slotte weer niet omdat ons oordeel, ons eigen persoonlijk gevoel ons zegt dat dat het beste is?
En zijn wij daardoor ook zelfs dan niet nog weer met ijzeren kluister gebonden aan het onverbiddelijk gevoel van eigen verantwoording? - blijven wij niet zonder genade middenpunt der waereld, waarin wij te oordeelen en te handelen hebben uitsluitend naar eigen inzicht?
| |
| |
Dan rest ons dus niets dan een vastberaden kampen, noodgedwongen, om eigen recht en waarheid - en een aandachtig uitzien naar de oopenbaringen van die Macht, die zich in het allerinnigste der eigen ziel doet gelden.
En als dan die macht zich niet kenbaar maakt, kenbaar voor ons verstand, voor ons begrip, zichtbaar voor onzen blik - kunnen wij dan bidden tot een leeg fantoom, dat wij God noemen, een zelfgeschapen illuzie, een auto-suggestie, zichtbaar en persoonlijk geworden door het aanroepen zelve - zooals men bij den suggestiebelen mensch engelen en duivelen kan oproepen door een enkel machtswoord? Wat baat dan het geloof van anderen, hoe vast en treffend ook? De verbeelding, krachtig geleid, kan alles vóórtooveren, den ganschen heemel vol heiligen - niet bij enkele zwakken van geest, maar bij duizenden, eeuwen achtereen.
Dit is des twijfels labirint, dat naar ik meen geen oprecht en diepdenkend mensch ontwijken kan. Daarbinnen schuilt de démon van dood en vernietiging. En het eenige wat ons er uit redden kan is de draad, de verbinding met het zeer geliefde. Zoo zegt het ook de oude Theseuslegende.
Maar het is niet genoeg te weeten dat het goed is God lief te hebben en tot hem te bidden. Wie dit doet, alleen omdat hij weet dat het goed is en hem gelukkig maakt, kan
| |
| |
als hij diep eerlijk is, zichzelven niet anders dan belachelijk, ja! verachtelijk vinden. Wat baat alle aangeleerd, ja alle uitgesprooken weeten, als het gevoelsgehalte slinkt? Voor het zelfvertrouwen der zich geloovig noemenden kan enkel meewarigheid voelen hij die weet wat autosuggestie beteekent en vermag.
Ik achtte op de wijsheid, die mijn eigen mond gezegd, mijn pen geschreeven had, en ik loochende ze niet, zeeker was ze waar en oprecht bedoeld. Maar de vraag bleef: ben ik niet dupe van een auto-suggestie, van een zelf-geschapen illuzie, als ik zeg dat ik God lief heb en beproef tot hem te bidden? Ik ken hem immers niet zooals ik bloemen, dieren en menschen ken? Hoe zal ik dan iets liefhebben, wat niets is dan een klank, een naam?
En in die vertwijfeling riep ik: geef mij een teeken, een kenbaarheid naar mijn verstand!
Ik vroeg niet om een mirakel, dat de wetten der natuur zou opheffen ter wille van mijn persoonlijken nood. Ik vroeg naar een teeken, in het weezen der dingen, bevattelijk door mijn beperkt verstand, waardoor mijn behoefte aan oprecht en eerlijk denken en reedelijk handelen zou worden gestild.
Toen gaf het verscheiden van mijn lieven zoon dat teeken. Ik heb gezien met de grootste duidelijkheid, die men vergen
| |
| |
kan, hoe hij niet stierf, niet te niet ging, maar zijn lichaam verliet, in vreugde, willend en welbewust, - en de leege huls ons achterliet, waarop hij nog voor 't allerlaatst een blijvende expressie van verrukking en blijdschap had geprent.
Nooit had ik zulk een sterven gezien. Ik kende den dood uit veel ervaringen. Maar altijd was het een langsaam uitdooven van den geest met physieke convulsies aan het eind, wanneer de geest reeds geheel verdweenen scheen, - op zijn best een geleidelijk inslapen.
Maar hier zag ik een wilsdaad, een zich blijmoedig oovergeeven, een verfijnen en verreinen en verhelderen van den geest tot het hoogtepunt van extaze - een helder blijven tot alle physieke werkingen nagenoeg hadden opgehouden, en toen een verheugd ooverglijden, met een laatst liefderijk en troostrijk teeken aan de achterblijvenden.
Ik zou voortaan wel de woorden dood en sterven willen vermijden en alleen spreeken van verscheiden of oovergaan - zoo goed voel ik nu hoe onjuist, bedriegelijk die eerste woorden zijn.
Dat de geest het primaire is in alle weezen, en dat dus de onvergankelijkheid van de stof - die wij allen aanneemen - vóór alles een nog stelliger onvergankelijkheid van den geest vooronderstelt - dat elk geestelijk feit, elke gedachte, elke
| |
| |
emotie, elke herinnering dus onvernietigbaar is, - en dat dus elk mensch, na zijn verscheiden, moet voortbestaan als een samenhang van herinneringen en nog steeds werkende wilskracht - dat begreep ik weetenschappelijk en verstandelijk, zooals een denkend mensch het weeten kan.
Maar er is een verstandelijk weeten en gevoels-weeten - in welk laatste het leedig begrip door leevend gevoel wordt gevuld en gedragen. En dit gevoels-weeten, deeze leevende wijsheid alleen, is het die bevreedigt en sterkt. En haar winnen we niet dan door ervaring, door eigen onmiddellijk contact, en door een ter wille daarvan afdalen in de somberste en gruuwelijkste leevensdiepten.
De nacht voor Paul's heengaan was de afschuuwlijkste van mijn leeven. Toen hij heengegaan was, voelde ik dat hij mij het kostelijkste had nagelaten, wat ik nog winnen kon. Ik wist dat hij, gestorven zijnd, nog leefde, dat hij mij nog waarnam en liefhad. Zijn weezen was geen leeg phantoom voor me, geen zelf-suggestie, geen ijdel gedachten-beeld. Tot hem kon ik spreeken, zonder mij zelf belachelijk te vinden. En toch is hij een hooger weezen geworden, leevend zonder zintuigen, zonder lijf - het oneindig fijne werktuig, waarvan hij zich bediend had, het wonderbare vlechtwerk der hersenen stond stil en valt uiteen. Hij leeft in het al-besef - moogen wij dat niet God's weezen noemen? Zoo werd hij dan mijn
| |
| |
middelaar, - hij liet mij den liefde-draad in handen om uit het labirint te koomen. Mijn bange ziel vond rust, ze weet nu dat ze een Vriend in 't Onbekende heeft.
|
|