| |
| |
| |
XXX.
Ons liefdekind heeft maar één dag geleefd.
Toen het honderd jaren vroeger mijnen broeder Lessing overkwam, dat hij zijn eenig geborene na één dag levens verloor, toen heeft hij Christus bitterlijk gesmaad in zijn droefheid. Hij roemde met snerpend sarkasme het verstand van dit kind, dat het leven niet wilde intreden eer het met ijzeren tangen er in getrokken werd, - en denzelfden avond weder afscheid nam.
Mijn broeder Lessing was een vroom man, maar toch niet vroom genoeg de schoonheid en majesteit van het groote Menschwezen te eerbiedigen onder de smarten die hem werden aangedaan. De ware, levende Christus had ook hem geroepen te getuigen, en hij heeft den Bijbel-Jezus, het kunstgewrocht van menschelijke verbeelding, daarbij niet gespaard. Maar het geloof in der Menschheid toekomstige Heerlijkheid waarvoor het lijden der individuën geen te hooge prijs is, dat heeft hem niet getroost en met het felle leven verzoend.
Ik wil mijn sterkte niet roemen. Ik ben zoo zwak
| |
| |
geweest onder 't overweldigende leed als men van een arm menschenkind verwachten kan. Zoolang mijn vrouw haar kindje overleefde, heb ik in mijn liefde voor haar de kracht gevonden, uiterlijk niets te toonen wat op bitterheid of wanhoop geleek. Toen ook zij mij begaf was er niets of niemand om mij tot vertoon van blijmoed en gelatenheid te dwingen, en ik was een wijle lang een ineengezakt, verslagen, gebroken wezen, een verwelkt afvallend blad.
Maar het weten, het onzinnelijk, verstandelijk weten kon mij niet begeven, al was alle gevoel door overmaat versmoord en verstompt. Zoolang wij ons zelven beschouwen met den wetenschappelijken blik, van af de hoogte van ons innigste besef, zoolang is er ook iets dat uitleeft boven smart, ouderdom en dood. Wie zichzelf nauwkeurig waarneemt in lijden en ouderdom is daardoor boven leed en tijd verheven, want datgene wat toeziet is altijd meer en hooger dan dat wat wordt beschouwd. En zoo wist ik mijzelven blij en eeuwig jong, door dat kleine vonkje beschouwingskracht, in 't midden mijner ellende.
Ik wist en vergat nooit, dat het Eeuwige waarin wij leven, niet angstvallig rekent met wat meer of minder lijden, en niet spaarzaam omgaat met zijn schepselen. Duizende kiemen laat het vergaan om één van hen tot wasdom te doen komen. Ik wist dat de pijnen
| |
| |
die ik voelde de nawerking waren van een nutteloos geworden drang, en dat ik ze niet meer voelen zou, zoodra ik lette op wat bereikt was, en afliet van het onnoodige en onbereikbare.
En ik zag geen reden om te twijfelen aan de overmacht van zaligheid en geluk boven alle leed, omdat mij, nietige enkeling, in een paar korte levensjaren het uiterste te dragen werd gegeven wat ik dragen kon.
Ik was zwak, zwak als alle menschen, maar een ondeelbare vonk van kennis scheen als een kleine heldere ster boven al mijn duistere zwakheden uit. En het is die kleine tintel-ster, lieve lezer, waarop ik uw aandacht wil richten, en niet op mijn zwakten.
Wat is het anders als zwakte, jammerlijke, erbarmelijke zwakte die ons wordt voorgespreid in de bittere smaadredenen tegen het Leven van hen die men pessimisten noemt, van Schopenhauer, Wagner, Ibsen, meegesleept als zij waren in de levens-ebbe van het midden dezer eeuw?
Ik ben geboren tegen de kentering, en ik weet mij gedragen op den stijgenden vloed. Ik weet wel dat de zuivere zaligheid nog niet is in het Menschwezen, maar dat zij moet geschapen worden en dat de eerste voorwaarde voor haar komst is het geloof en de wil, de moed en de kracht der Oorspronkelijken. Wat waarachtig wezen heeft, is enkel zaligheid, en het staat
| |
| |
aan ons dat waarachtig wezen te erlangen, - maar 't eerste daartoe noodige is de vooruitziende overtuiging. Want willen is scheppen, en wij bouwen elk in de eeuwigheid naar eigen ontwerp.
Mijn optimisme is waarlijk niet het wegschuilen voor onvermijdelijke jammeren, want de zee van droefenis heeft met hemel-hooge golven tegen mijn lichttorens gebeukt. De vuren zijn niet gebluscht en hebben er boven uit geschenen.
Maar geen moment langer dan overmijdelijk is geef ik aandacht aan het sombere, het lugubere, het zwaarmoedige. En ook u, lieve lezer, zal ik niet door naargeestige tafreelen trachten te boeien, hoe droef de dingen zijn die ik u vertellen moet. Van alle demonische verdolingen is de ergste de zucht tot ploeteren in den modder van akeligheid, van somberheid. Wacht u, wacht u voor de lugubere lijmroeden die uw vrije geestesvlucht bedreigen.
Elsje en ik hadden vaak over sterven gesproken, maar alleen dan, wanneer een krachtige stemming ons gedoogde het zonder vrees of neerslachtigheid te doen. Want het ergste van den dood is niet het sterven zelf, maar het waas van akeligheid dat hij somtijds over onze gevoelens spreidt.
Dat onze tijd maar weinigen gedoogt schoon te leven is droef, maar erger is het dat zij zoo weinigen moed
| |
| |
of gelegenheid geeft waardig te sterven. Ons geslacht verstaat slecht te leven, maar nog minder goed te sterven. De meesten sterven niet den weinig vreeselijken heldendood, maar den gruwelijken huisvader-dood, zooals Goethe hem noemde.
Schoon en waardig te sterven was ons beider liefste wensch geweest, na dien van een lang-verbonden leven. En Elsje bereikte dien wensch zoo na, als onze zware omstandigheden gedoogden.
- ‘Het is nu toch maar goed’ zeide ze, toen ze de zekerheid voelde van wat gebeuren ging ‘dat ons lief kindje niet is blijven leven. Want het zou zoo moeielijk voor je zijn geweest, arme, lieve man, alleen voor het kind te zorgen en tegelijk je werk voort te zetten’.
Gretig vroeg ze elken morgen naar mijn droomen, en het verheugde haar boven mate als ik oprecht getuigen kon, dat ondanks al mijn zorgen, de droomen van een verkwikkende, serene pracht waren. En steeds meer wilde ze weten van dien wonderbaren toestand, die zoo gelijken moet op wat wij na des lichaam's afsterven zullen ondervinden, en die zich zoo moeielijk beschrijven en begrijpen laat.
- ‘Het ergste vind ik’ zeide zij ‘dat wij misschien nooit zeker zullen zijn, als we elkaar weerzien, of het niet een schijnbeeld is, een werk van onze eigen ver- | |
| |
beelding, in plaats van het werkelijk wezen van den ander. Want we hebben dan geen zintuigen meer als nu, en dus niets om ons te overtuigen dat wat wij waarnemen hetzelfde is als wat we in 't leven waargenomen hebben.’
- ‘Ik kan daar niet veel op antwoorden, liefste, als dit, dat ik in de korte oogenblikken van waarneming in den slaap toch al zekerheid gevoeld heb. Er zal wel zelfbedrog mogelijk zijn, maar dan is er ook eindelooze rustige tijd tot overweging, waarneming, herdenking, die mij in den slaap steeds ontbreekt. En er moet ook samensmelting zijn, opheffing der persoonlijkheid, waarneming door middel van nog levenden, - een menigte ons nu nog geheel onbegrijpelijke toestanden en vermogens’.
- ‘Dat klinkt mij droef: opheffing der persoonlijkheid. Want het zal naar jou zijn, naar jou, zooals je nu bent, naar je persoonlijke wezen, je lieve stem, je zachte oogen, dat ik verlangen zal, altijd dóór en naar dàt vooral.’
- ‘Ik weet alleen, Elsje, dat er niets verloren gegaan is of gaan kan, van al onze indrukken, van al het schoonste en liefste wat we hebben ondervonden. Er vergaat niets, en zeker minst van al wat het samenstellend element is van al wat is: het gevoel. Alle gevoel is eeuwig, en het geringste wat wij
| |
| |
ondervonden is blijvend opgeteekend in het geheugen der Almacht. Meer en uitvoeriger kan ik niet er over spreken, wij moeten ons met dat hoofddenkbeeld troosten’.
- ‘Als jij getroost en moedig bent, lieve man, ben ik het ook’.
- ‘Ik ben het. Want al moet ik nog tien of twintig eenzame jaren doorleven na ons afscheid, ik heb mijn studie en mijn werk, en ik heb ook mijn nachten, waarin ik je roepen zal. En je zult wel willen komen als ik je roep.’
- ‘O liefste, of ik komen wil! - Als ik weet dat het je troosten kan! - Of ik komen wil!’ -
En haar matte oogen glimlachten om het verregaand overbodige van mijn vraag.
- ‘En als je weer sombere oogenblikken hebt, lieve man, zul je dan mij vergeven dat ik je er toe gebracht heb, zooveel verdriet te doen en te ondergaan? - Ik weet wel, dat je nooit bitter over mij denkt en mij alles vergeeft, in je blije, krachtige tijden, als je echte, ware wezen overheerscht. Maar er komen ook neerslachtigheden. Zul je dan niet bitter aan me denken?’
- ‘Vraag eerder, Elsje, of ik het Christus zal vergeven dat Hij mij er toe bracht jou zooveel te doen lijden, dat Hij mij niet sneller en duidelijker mijn weg
| |
| |
wees, en jou zoolang liet smachten en wachten. Christus is de Machtige, de Sterke, de Wijze die ons in de hand heeft, en de grootste verantwoording draagt. Wij twee zijn arme, blinde, kleine tobbers die elkander naar beste krachten geholpen hebben. Voor elkander hebben we enkel dankbaarheid!’ -
- ‘Ja!’ zei Elsje bevredigd ‘voor elkander enkel dankbaarheid.’
En tot haar laatste oogenblikken was ze vervuld en getroost door de gedachte, dat ik nog de nachten zou hebben waarin ik haar kon roepen, en kracht en verkwikking vinden voor den eenzamen dag.
- ‘Jezus willen vergeven’ zeide ze nog eens ‘is toch eigenlijk absurd. Want ik zou hem minstens even liefhebben als jou, als ik mij Hem maar als mensch mocht denken.’ -
- ‘Alles wat wij zeggen, Elsje, is absurd. Maar wat wij voelen is niet absurd. Als wij teruggekeerd zijn tot het Oer-leven, tot de Stamziel der menschheid, dan zullen we eerst bemerken, denk ik, hoe absurd ons spreken was, maar hoe waarachtig ons gevoel.’ -
Het laatste wat ik van haar hoorde, in haar zorg om mij, was een fluisterend: ‘Zul je me roepen!’ en
| |
| |
nog eenmaal, toen de stem geen geluid meer gaf, vormden de lippen het woord ‘roepen!’
Toen dorde de bloem, en viel af. Maar de machtige stam was rijker, geworden door den schoonen bloei van haar liefde-ademend leven.
|
|