| |
| |
| |
XXX.
Ik zou nooit toegeven dat het plan van mijn veldtocht onuitvoerbaar of slecht beraamd was. Ik blijf vast overtuigd dat het hoofd-idee juist was en latere strijders van dienst zal zijn. Maar het had een gebrek waarop ik niet verdacht kon zijn, en dat eerst bij de uitvoering aan 't licht moest komen. Het is niet onmogelijk mannen als Elkinson een oorspronkelijk en voor hen nieuw idee bij te brengen, en zelfs het hen zoodanig in te prenten dat zij het als eigen denkbeeld gaan gevoelen en er door tot daden gedreven worden.
Maar dan moet die overbrenging zoo beleidvol en voorzichtig geschieden als een plantkundige of chirurgische enting, opdat de idee één worde met hun wezen en voort blijve groeien, door hun eigen leven gevoed. In mijn geval nu mislukte die enting, - zooals ook de eerste botanische oculaties wel mislukt zullen zijn, - omdat ik er niet voldoende ervaren en geoefend in was, de rechte methode nog niet had gevonden, - zonder dat dit de principieele onmogelijkheid bewijst.
| |
| |
Men kan zich niet genoeg vóórhouden, dat niemand, ook niet de schranderste, ruimste geest, enkel door redelijke argumenten ooit tot andere principieele ideeën wordt gebracht. Altijd is de functie van het geloof onmisbaar, zelfs in kwesties van zuivere wetenschap.
Wat ik tegen rechter Elkinson gezegd had zou volkomen voldoende zijn geweest om hem te overtuigen en zijn krachten in werking te brengen, wanneer het hem in dezelfde woorden, maar onder gunstiger omstandigheden, ware bijgebracht. Of wanneer hij het vaker, van verschillende zijden, en in verschillende termen had gehoord.
De ongunstige, belemmerende omstandigheid was, dat ik nu door mijn armoede en onwettig huwelijk buiten den kring van Elkinson's maatschappelijken omgang stond. Ik had dit wel voorzien, maar meende dat hij mij niettemin in heimelijke, particuliere bijeenkomsten vaak genoeg te woord zou staan, om mij gelegenheid te geven in contact met hem te blijven en hem op den duur te overtuigen. Inderdaad zag ik hem ook nu en dan, hij kwam ook één keer bij mij, en gedroeg zich zoo belangstellend, hartelijk en ruim-denkend als men van iemand in zijn positie verwachten kon. Maar hoe onlogisch het ook moge schijnen, de invloed van mijn woorden was veel geringer omdat ik niet meer op gelijken voet met hem stond. Had hij mij
| |
| |
overal in de voorname kringen ontmoet, zooals vroeger, had hij daar in club of salon dezelfde gesprekken met me gevoerd, en vooral, had hij niet den indruk gekregen dat ik ze met toeleg en opzettelijk hield om hem tot actie te brengen, dan zou hij - ik ben er zeker van - dezelfde ideeën in zich hebben opgenomen en uit schijnbaar eigen beweging tot handelen zijn overgegaan. Maar de argumenten die op de lippen van een man van positie en aanzien overtuigen, verliezen hun overtuigingskracht, gesproken door een zonderling of excentriek, al zijn ze precies even logisch, omdat het geloofsen vertrouwens-moment ontbreekt.
Zoo werkte de losmaking uit de maatschappelijke conventie, die mijn geest bevrijdde en mij tot zelfhandhaving en eerlijk optreden den moed gaf, tegelijk verlammend op mijn krachten. Toen de ridder zijn pantser had aangegespt kon hij zijn armen niet meer bewegen.
Ik ruste niet na deze eerste poging, maar bleef onophoudelijk werkzaam om in mijn levens-onderhoud te voorzien en om vruchtbaren bodem te zoeken voor het zaad mijner gedachten. Ik zocht leerlingen voor taalonderricht en ik poogde toegang te krijgen tot de redacties van dagbladen en tijdschriften. Ik stelde kleine artikelen op waarin ik zeer belangrijke en waardevolle ideeën leesbaar en interessant trachtte te maken. Ik
| |
| |
beproefde zelfs, nood-gedwongen, kleine verhalen te schrijven, wat mij echter totaal mislukte, en ellendige uren van worsteling en innerlijke schaamte bezorgde. Want opzettelijk gefabriceerde kunst is even laf, onwaardig en vernederend, als echte kunst gewijd en verheffend is. De laatste is godsdienst, de eerste tijd-verbeuzelen.
Ook trachtte ik tot andere invloedrijke personen door te dringen, behalve rechter Elkinson. Maar ik had dezen terecht als den meest geschikten uitgekozen, en bij alle anderen had ik minder succes. Ik had mijn beste kruit bij den eersten aanval verschoten. Nu liep ik groot gevaar dat men mij voor een van die vele onschadelijke, maar lastige en vervelende dwazen aanzag, die men daarginds ‘Cranks’ heeft genoemd, en waarvan Amerika een kweekplaats is. Menschen die overal met een onfeilbaar systeem, een geniale uitvinding, een reusachtig plan rondloopen en iedereen aanklampen. Zij hebben alles berekend en het ontbreekt hun maar aan een millionnair, of een invloedrijk persoon, om hun idee te verwerkelijken en de wereld te hervormen en gelukkig te maken, of fabelachtige schatten te verdienen.
Werd ik eenmaal tot die categorie gerekend dan was mijn kans verkeken, dat wist ik. Men zou elkander voor mij waarschuwen, en niemand zou in deze haastig
| |
| |
levende wereld ook maar één minuut over hebben om naar mij te luisteren.
Elken dag van mijn zoo moedig begonnen campagne zag ik duidelijker de fatale moeielijkheid waarvoor ik stond. Om iets uit te kunnen richten, moest ik wat men noemt ‘naam maken’. En naam maken, het formeeren van een centrum van suggestieven invloed, werkend niet door wezenlijk gehalte, maar door ijdelen klank, - dat is strijdig tegen een beschouwende, werkelijkheids-lievende natuur als de mijne, De man van de daad wil naam maken, hij zal er voor werken zonder schaamte, hij vindt onvermengd genoegen in het geëerd zijn en beroemd zijn en besproken worden. Want bij zijn werkdadigheid is de kracht van een naam, een persoonlijkheid, onmisbaar en nuttig. Wijselijk is hij met de passende instincten daartoe uitgerust. Maar ik zelf had een onoverkomelijken afkeer van al wat strekken moest om mijn persoonlijke figuur, mijn meest vergankelijk, masker-achtig, onbelangrijk wezen in 't licht te stellen. Mijn naam gedrukt te zien of besproken te weten was mij volstrekt onverschillig, zelfs zeer onaangenaam. Ik zou het mij laten welgevallen, om Christus wil, als ik begreep dat ik alleen dáárdoor voor Hem werken kon, dat Hij 't van mij verlangde. Maar het was mij onmogelijk er moeite voor te doen. Het valt den Oorspronkelijke zwaarder dan iemand anders
| |
| |
tegen zijn natuurlijk wezen in te gaan. Voor de belangrijke waarheden op te komen waarvan ik mij de eenige en verantwoordelijke drager wist, dáártoe was ik altijd en met alle opoffering bereid. Maar voor mijn persoon, mijn figuur, mijn naam te vechten, dat bekoorde mij niet in 't minste en gelukte dan ook bijna nooit.
Zoo werkte ik dagen, weken en maanden zonder eenig resultaat. Een leerling, mij door Elkinson toegestuurd, bleef na eenige weken weg, zonder mij te betalen, - misschien wel omdat hij iets omtrent mijn onwettig huwelijk had gehoord. Mijn artikeltjes bleven ongeplaatst. Sommige journalisten die mij van vroeger kenden, ontvingen mij met een oppervlakkige hartelijkheid en beloofden iets voor mij te doen. Maar ze deden niets, spoedig weer in hun eigen belangen verdiept. Van Elkinson hoorde ik dat hij voor de presidents-candidatuur in aanmerking kwam. Reden genoeg voor hem om honderd conversaties met den door eigen dwaasheid aan lager wal geraakten Muralto te vergeten. Zooals voorspoed weer voorspoed verwekt, zoo groeit ook de misère aan als een sneeuwbal op zijn weg omlaag. De groote, geweldige, bedrijvige wereld rondom mij joeg rusteloos voorwaarts in den nevel, strevend, zoekend, bouwend en vernielend, opgestuwd door onbegrepen aandriften - en achtte mij
| |
| |
niet meer dan een van de duizende verlorenen die verpletterd worden onder haar zware, blinde schreden, - wreed als de machine die een onvoorzichtige tusschen haar raderen klemt. En toch wist ik dat deze ontzachlijke structuur het gehoorzame werktuig was van dezelfde macht die mij zijn kostbaarste gaven had toevertrouwd, die mij op mijnen weg had gedreven, die verantwoordelijk was voor mijn kracht en mijn zwakte.
En naarmate meer en meer werkelijke nood en steeds banger zorg om 't bestaan in mijn kleine woning begon te heerschen, naar die mate begon ook dat schamele tehuis mij dierbaarder te worden. Ik kwam op den leeftijd dat een man, al is hij nog niet moe en afgestreden, toch meer dan vroeger naar een rustplaats verlangt, een kleine intieme sfeer van stilte en verademing, van liefde-koestering en vrede, een te huis. Wat vroeger mijn te huis was geweest, was mij altijd innerlijk vreemd gebleven. Ik had er alle comfort en lichamelijk behagen, maar mijn hart vond er geen geluk. En nu had ik méér dan ik ooit verwachtte te zullen vinden, ik bevond het waarachtig huiselijk geluk schooner, verhevener, plechtiger dan ik het had vermoed, - maar zijn schoonheid werd smartelijk en zijn lust beangstigend pijnlijk door zijn vergankelijkheid. Wij behoefden zoo weinig, een paar zindelijke kamers met weinig leelijks en één of twee fraayigheden, een klein stukje tuin met
| |
| |
bloemen, wat zonlicht overdag, wat lamplicht-gezelligheid des avonds, behoorlijk eten en rust en sereniteit tot studie - en alle uren te samen doorgebracht waren volkomen bevredigend door hun mate van pracht, en elke minuut van gescheiden zijn werd dragelijk door 't vooruitzicht van elkander weder te zullen vinden.
Elsje had de kinderlijke genietingskracht, die in een kleinigheid, een opengaande bloem, een nieuw stuk huisraad, een tooisel of sieraad, een lied, een paar mooie versregels, voor uren en dagen vervulling en verrukking vindt. Zij had den zuiveren smaak die vooral bang is voor overlading en overprikkeling, en geen behagen schept dan in het eenvoudige, en dat wèl-genoten. Met hoe weinig had ik haar leven tot een gestadige vreugde kunnen maken.
Maar zelfs dat weinige was ik niet in staat te geven. De armoede die ik den menschen leeren wilde te ontvluchten, de armoede, valschelijk voor Jezus vriendin en der vromen bruid verklaard, inderdaad Christus felste vijand en elken waren vrome tot een afschuw en verschrikking - de armoede sloop in mijn huis met grimmigen hoonlach en wreekte zich op mij, die haar heiligheid en verhevenheid had durven aantasten. En ze sloeg het schoonste en liefste wat het leven mij had geboden, ze bedreigde mijn grootste schat, nog zoo kort geleden met zooveel opoffering veroverd.
| |
| |
Het was ot Elsje's onverschrokken pogingen om mij een verkwikkend tehuis te bereiden, haar standvastig geduld en blijden toon, haar lichamelijk wezen des te meer verteerden. Ik zag den strijd dien ze te voeren had, en het folterde mij, in duizend schakeeringen van pijn. Haar zich-goedhouden als ze bijna machteloos was door uitputting. Haar verhoogde teederheid als ze mij zag toegeven onder den zwaren druk der bekommering, waarbij ik bemerkte hoe zij zich zelve aansprakelijk voelde voor mijn leed, omdat ik toch om haar mijn voorspoedig leven had verbroken.
Toen kwam, ten tijde van onze grootste zorg, datgene wat Elsje als hoogste zegen had verwacht en begeerd, het moederschap. Ook ikzelf had het kind gewenscht, en er naar verlangd met innige teerheid, mij voorstellend hoe ik nu alle aandacht, alle vaderlijke toewijding zou kunnen geven, zonder zelfdwang, van nature, uit overgroote liefde. Hoe zou ik het kind nu liefhebben en genieten van 't gezicht zijner ontwikkeling, dag aan dag. Met bitteren spijt herdenkend hoe vaag en ver de schoone opbloei van Lucia's kinderen aan mij voorbij was gegaan, omdat ik niet met mijn geheele wezen in hun worden en ontwikkelen had deelgenomen, - hoopte ik nu toch vader te zullen zijn in volle beteekenis en het schoone wonder met helder ontwaren en onverflauwde aandachtigheid te genieten. Zeker is
| |
| |
nooit een kind, nog vóór het lucht ademde, zoo innig bemind, zoo teederlijk besproken, zoo wijdingsvol te gemoet-zien, als dit.
Maar in mij woonde een somber vóórgevoel met strakke zekerheid. Ik wist dat onheil wachtte, het aangekondigde in mijn droomen, en het werd dagelijks duidelijker welk onheil het zou zijn. De blijde belofte had een demonisch-sarrenden klank, het fijne waarnemingsvermogen van mijn onzinnelijk wezen voelde het valsche der zoete aankondiging. Voor Elsje, als zij rustig bij mij zat en kleertjes maakte en verdiept was in het lieflijk toekomstbeeld van haar kindje, voor Elsje kon ik mij hoopvol vóórwenden, en meegaan met haar lief verbeeldingsspel, - maar mijzelven kon ik niet bedriegen. Ik wist dat mij tergend een beeld van geluk werd vóórgehouden, dat mijn oogen nooit zouden zien. Ik wist dat de echtheid van mijn overtuiging, de kracht van mijn geloof aan de zwaarste proef, aan de scherpste tortuur zou worden onderworpen.
Toen ook, in Elsjes bizondere toestand, die sommige zielsverlangens zoo sterk doet spreken, werd mij duidelijk wat zij zorgvuldig voor me verborgen had.
Zij vroeg mij altijd naar mijn droomen, wat en wie ik had gezien, waar ik was geweest. En eens ontviel haar:
- ‘O, ik wou dat ik zoo droomen kon als jij.’
| |
| |
- ‘Waarom, Elsje? wat zou je doen?’
- ‘Ik zou probeeren naar Holland te gaan,’ zei ze zacht.
Toen verstond ik haar. Het was heemzucht die haar had aangegrepen.
- ‘Verlang je naar Holland terug?’
Ze knikte zwijgend. Maar zei daarop terstond, opkrachtiger toon:
- ‘Maar ik wil niet dat je daarom geven zult, lieve man, zoolang je meent dat je werk hier nog niet is afgedaan. Ik heb geduld, het kan best wachten. Maar er is toch wel kans, nietwaar? als ons kindje wat grooter is, - dat we weer in Holland gaan wonen?’
- ‘Als het niet beter lukt met mijn pogingen dan tot nog toe, Elsje, dan kunnen we evengoed in Holland wonen.’
Toen liet ze zich verder gaan en zei:
- ‘Ik had het zoo heerlijk gevonden als mijn kindje in Holland geboren werd. Tusschen de groene weilanden, in een net, fraai Hollandsch huisje, onder de mooie Hollandsche wolken, bij onze zee. En dan kon ik hem al vroeg al die mooie dingen laten zien, die we alleen in Holland hebben, ons aardig stadje, en de schilderijen op 't museum, en de boerenhuisjes, en de duinen. Hier is alles zoo groot, zoo hard en zoo leelijk’ -
Ik beloofde, niet langer hier te blijven dan ik streng
| |
| |
noodzakelijk vond. Maar ik wist dat haar wensch niet vervuld kon worden. Al had ik 't geld gehad, zij had de kracht niet toen de reis te maken. Maar haar geest was voortdurend vervuld van Holland, en haar kindje in Hollandsche omgeving. En noodlottig op haar gestel werkte de stijgende afkeer van het voedsel in het vreemde land, haar verlangen naar den kost van het land waar ze was opgevoed.
Op een dag, toen ik weer ontmoedigd was thuisgekomen, na een vergeefsche poging om een geleerd genootschap er toe te bewegen zijn sociologische en biologische kennis in practische richting toe te passen en te toetsen, sprak ze:
- ‘Lieve man, is het dom van mij te denken dat Jezus die je heeft bewogen en hierheen geleid, nu ook zoo gemakkelijk anderen zou kunnen bewegen naar je te luisteren, en je gedachten tot daden te maken?’
- ‘Neen, Elsje. Want als ik aanneem dat Christus op mij in 't bizonder invloed heeft gehad, tot zijn doeleind, dan kan ik ook denken dat hij op anderen invloed heeft tot datzelfde doel. Maar toch lijkt zulk een gedachte op bijgeloof. Dat wil zeggen op het beschouwen van goddelijke dingen op menschelijke wijze. Ja, als Christus te werk ging als een mensch, dan mochten we ons verbazen dat hij niet handelde zooals wij zouden doen.
| |
| |
Maar al is hij een denkend, gevoelend en ons liefhebbend wezen toch handelt hij tegenover ons individuen met de verheven grootschheid en schijnbare wreedheid van een natuurkracht, van een goddelijke macht. Hij kan ons allen liefhebben en kennen, beter dan wij onze lichaamscellen kennen, en toch met onze kleine zorgen geen rekening houden, omdat hij hun nietigheid weet. En hij handelt altijd door groote, algemeene dingen, instincten en aandriften, die voor allen moeten dienen, maar waar de enkeling vaak onder lijden moet. Zijn wetten zijn goed, goed voor ons allen, maar niet volmaakt, evenmin als menschelijke wetten. Kunnen niet alle aandriften ontaarden? zijn al onze neigingen niet vol gevaar, is ons lichaam niet vol gebreken? Moeten wij niet voortdurend helpen en verbeteren? En is het toch weer niet alles met een voor ons onbegrijpelijk vernuft samengesteld? Denk wat er toe hoort een klein wondje te genezen, of nog duizendvoud wonderbaarlijker, een nieuw menschje te doen geboren worden?’
- ‘Maar er worden ook nieuwe dieren en planten geboren, en het samenstel van een plant of dier is even vernuftig? Is dat alles het werk van Jezus? Laat mij Jezus zeggen in plaats van Christus, de naam is mij liever.’
- ‘Ja, er is wel iets innigers in dien naam. Toen ik
| |
| |
mijn Vader in den droom naar Jezus vroeg, wees hij mij de fraaie teekening op de vleugels van een vlinder. En al denkend daaraan begon ik te vermoeden wat Jezus is. Het is eigenlijk zoo eenvoudig, zoo voor de hand liggend. Eén van beiden: òf die vlinderteekening is toevallig ontstaan, òf ze is gemaakt met wil, gevoel en denkend overleg. Eeuwen lang heeft men er God, de Hoogste Almacht voor aansprakelijk gesteld, en toen de geleerden eindelijk niet langer konden gelooven aan zooveel tegenstrijdigheid en zooveel onvolmaaktheid in een almachtig volmaakt Wezen, toen deden ze al hun best te bewijzen dat de schoone vlinderteekening geheel toevallig was ontstaan. Wat nog veel dwazer is dan te denken dat een ets van Rembrandt of een beeld van Phidias een toevallige formatie is. En het tegendeel volstrekt te bewijzen is onmogelijk. Men kan alleen spreken van allerhoogste onwaarschijnlijkheid. Maar ik ken geen hoogere onwaarschijnlijkheid dan deze, dat een vlinder, een bloem of een mensch een toevallig product is van blinde krachten, gesteld dat men van blinde of onbewuste krachten kon spreken. Dat de zon en de sterren om de aarde draaien, dat de Egyptische hieroglyphen toevallige krassen in 't graniet zijn, dat is alles nog veel minder onwaarschijnlijk. Maar dan zijn het ook levende denkende, gevoelende, willende wezens, die vlinder,
| |
| |
bloem en mensch gemaakt hebben, en nog voortdurend maken en wijzigen, met oneindige schranderheid, met onbegrijpelijk vernuft, maar toch weer met gestadige onvolmaaktheid. En wel wezens die volstrekt niet altijd in harmonie met elkander zijn, die onderling strijden en worstelen, elkander verdringen en vervangen, wier willen, streven, genieten en lijden ver gaat boven 't begrip van ons nietige individuën - maar wier levensuitingen wij toch duidelijk waarnemen als afzonderlijke eenheden, als naast elkander, soms mèt elkander, soms scherp tegenover elkander strijdende rassen en soorten. Het wezen dat ons gemaakt heeft, wiens geest, vernuft, willen en gevoelen ons bijeenhoudt, zooals ons lichaam zijn cellen, tot een groote eenheid, uiterlijk onwaarneembaar, maar onmiskenbaar in ons innerlijk gevoel, dat is de Menschgeest, het Oerverstand, de Stamziel der menschheid, Christus.’ -
- ‘Dus dan moet iedere diersoort en plantensoort haar Jezus hebben?’
- ‘Zeker, elke soort moet haar stamziel hebben, - en elk individu heeft zijn ziel, - en elke cel van elk individu heeft de zijne. Hoe die eenheden samenhangen en hoe zij van elkander zijn afgegrensd, dat zullen de biologen langzamerhand leeren. Ze zijn pas aan 't begin van hun wetenschap.’
- ‘Maar God, de hoogste Almacht, laat al dien strijd,
| |
| |
dat lijden en die onvolmaaktheid toch maar toe.’ -
- ‘Zeker, want het is er.’
- ‘Waarom? Waartoe? Is dat niet even onbevredigend?’
- ‘Lieve vrouw, de moeielijkheid wordt altijd maar verplaatst, dat blijft zoo, tot we hooger inzicht hebben. Ik zal mij niet verbeelden, als Milton, Gods wegen voor de menschen te kunnen rechtvaardigen, noch als Dante, van God en Heelal alles te kunnen zeggen wat er van te zeggen is, noch zelfs als Spinoza, Hegel of Schopenhauer een volledig systeem te kunnen bouwen. Dat is onwetenschappelijk, alle echte wetenschap is onderstellen en benaderen. Van de hoogste Macht weten we nagenoeg niets. Maar toch genoeg voor ons leven. We weten dat Zijn wetten overal gelden, zoover onze waarneming reikt en we weten dat Hij gelijkelijk werkt in het levende of schijnbaar niet-levende, in het kleinste en het grootste, en dat ons leven berust op vertrouwen op Hem, dat onze vrede in Zijn wil gelegen is. Maar van Jezus weten we veel meer, want we zien, wetenschappelijk, zijn levensuitingen en we voelen, in ons gemoed, zijn werkingen. En dat is verreweg genoeg om ons in al ons lijden en al onze moeite te troosten. Maar latere geslachten zullen veel meer weten, veel zekerder gaan, veel schooner leven en veel gelukkiger sterven.’
- ‘Heb je me niet verteld, lieve man, dat Emmy,
| |
| |
je eerste liefde, Jezus niet toonde te kennen, maar Lucia wel? En toch heb je Emmy zoo liefgehad en in je droomen gezien, en heeft zij je tot Jezus en tot mij gebracht. Maar Lucia is je altijd vreemd gebleven. Hoe is dat?’
- ‘Ja zoo is het, Elsje. En ik zie er geen tegenstrijdigheid in. Emmy leefde in een dood, valsch Protestantisme, maar ze was voor beter aangelegd. Lucia leefde in het echte, warme geloof der Middeneeuwen, maar dat wij ontgroeien. De Midden-eeuwers kenden Jezus, en leefden in hem, innig, waar en echt. zooals uit al hun wezen blijkt. Hun innerlijke gevoelen van hem was beter dan het onze, maar hun wetenschap, hun vaste kennis van hem was veel gebrekkiger. Lucia's vroomheid hoort tot een oudere phase, nooit kan zij zich verzoenen met de onze. Zij is een volmaakte bloem aan een oudere tak der menschheid. Maar ze kon nooit volkomen paren met een als wij, die van nieuwer generatie zijn. Mijn liefde voor Emmy was niet zoo diep en groot als die voor jou, Elsje. Nooit. Het was een veel oppervlakkiger, persoonlijker gevoel, onversterkt door beantwoording, niet machtig genoeg om wijder uit te stroomen. Ik heb nooit door Emmy de Menschheid lief gekregen, zooals door Elsje. En dat Emmy mij, in mijn droomen, als 't ware voor zich heeft bewaard, en toen tot Elsje heeft gebracht, zoodat
| |
| |
mijn liefde-kracht tot volle, heerlijke ontwikkeling is gekomen, dat zal ik nooit anders kunnen beschouwen dan als de grootste zegen, de grootste bevoorrechting die ik van Jezus ondervond’.
- ‘En geloof je, liefste, al blijft nu je werk heelemaal te vergeefs hier, dat toch de Menschheid baat zal hebben van onze liefde?’
- ‘Ik geloof het. Maar het gaat buiten mijn verantwoording, en buiten mijn zorg. Onze verantwoording gaat niet verder dan ons begrip. Ik gehoorzaam eenvoudig aan wat ik als mijn edelste en hoogste neigingen erken. Ik handel naar mijn beste weten. De verantwoordelijkheid laat ik aan Hem, die ons onze aandriften heeft meegegeven en ons ken-vermogen, wiens gevoel en vernuft zoover boven de onze gaan, als een menschen-lichaam gaat boven de vernuftigste door ons gemaakte machine. Maar al ben ik nu machteloos in onmiddelijke werking, ik zal 't niet opgeven en niet rusten, ik zal het alles neerschrijven en van Hem getuigen. En Hij zal op zijn wijze en op zijn tijd het alles tot gelding en uitwerking brengen.’
- ‘Misschien door ons kindje’ zeide mijn arme vrouw, en mijn vastheid week.
|
|