| |
| |
| |
XXXI.
In het nieuwe land heb ik na Elsjes dood geen vredig oogenblik meer gehad. Het was of haar heemzucht op mij was overgeslagen. Mijn droomen spraken nacht aan nacht van Holland, enkel Holland, en van het oord waar ik mijn vrouw gevonden had. Haar bovenzinlijk wezen scheen mij te drijven naar het land van haar verlangen.
Langen tijd weerstond ik die neiging, afkeerig om het werk op te geven dat ik met zooveel opoffering had aangevangen en met zooveel smarten doorgezet.
Toen kreeg ik een zeldzaam bericht. Ik vernam, door een zaakgelastigde mijner familie in Italië, met wien ik in correspondentie was gebleven, dat mijn moeder gestorven was, en haar vermogen aan mijn kinderen had nagelaten. En dat mijn dochter Emilia, meerderjarig geworden, er op stond dat geld niet te aanvaarden maar het mij te geven. Mijn kinderen waren allen gehuwd of zelfstandig, en het gansche gezin was verspreid. Lucia was als abdis in een geestelijke stichting gegaan.
| |
| |
Toen kon ik den heimelijken drang, die nacht noch dag afliet, en mij zoo duidelijk als een maning van mijn gestorven vrouw voorkwam, niet langer weerstaan, en ik keerde terug tot dit stadje, waar ik mijn tegen woordige woning kocht en de kleine kweektuin, die nu mij dagelijks nog bezigheid geeft. Wat ik van mijn dochter kreeg was niet veel, maar genoeg voor mij om hier dit eenvoudige kleinstads-leven vol te houden. Langzaam aan gelukte het mij, de kleine menschen hier aan mijn uitheemsche wezen te wennen, en nu leid ik het meest dragelijke leven dat voor mij op aarde nog te vinden was.
Eerst door dat zeldzame bericht en de vriendelijke daad van Emilia ben ik ontwaakt uit de sombere verdooving, waarin ik na Elsjes dood gezonken was. Ik zou misschien de kracht niet gehad hebben mijzelven weer tot levenslust en werklust op te wekken, misschien ziek geworden en gestorven zijn, zonder Elsje éénmaal in mijn droomen te zien. Want in mijn vertwijfeling en mijn heemzucht was ook de helderheid van mijn droomleven verdwenen. Ik sliep weinig en slecht, de getergde ziel kon zich niet van het onrustige lichaam voldoende scheiden, om tot reïntegratie en onzinlijk waarnemen te geraken.
Emilia's daad redde me. En toen nam ik dit troostrijk verschijnsel waar, dat de genietingskracht zich
| |
| |
buitengewoon verheft, bij 't herstel, na een tijd van zwaren druk. Ik heb mijn dochter weergezien in Parijs, waar wij overeenkwamen elkaar te ontmoeten eer ik naar Holland ging, en die enkele dag dáár werd gekenmerkt door een wonderbaar, gansch onbeschrijfelijk geluk.
Het overkwam mij vrij plotseling, - bij den overtocht van Amerika, - dat ik de donkere melancholie voelde wijken. En toen kwam ook de heldere waarneming in den nacht, kort maar intens, waarin ik voor 't eerst de dierbare gestorvene opriep, haar teedere fluisterstem hoorde en haar oogen zag.
In Parijs was het weerzien van mijn eenig trouwgebleven kind, het zachtzinnige, aandachtige meisje dat haren vader wilde blijven begrijpen en helpen, een heerlijk geluk.
Het is met geen woorden weer te geven wat er dan in de ziel omgaat, en het effect is zoo zeldzaam, dat ik zelf, bij 't waarnemen, in voortdurende aandachtige verwondering was.
De verbinding tusschen ziel-lijf en waak-lijf moet dan plotseling weer lenig en vast zijn hersteld, en de wrakheid in dat zielsgewricht, dat de melancholie veroorzaakt, op eenmaal zijn opgeheven.
Al wat ik zag dien dag was lust, was bijna zaligheid. En vooral: het beteekende zooveel! Bij al wat ik zag
| |
| |
voelde ik de aanwezigheid van eindelooze verschieten van lust en schoonheid die er door werden aangeduid, slechts even, kort aangeduid, - doch onmiskenbaar.
Er was een groote expositie, een van die banale wereldkermissen waarop ik dikwijls had gesmaald. Maar nu, in mijn duizendvoud verhoogde gevoeligheid voor schoonheid en geluk, zag ik het alles als duidelijke schemering en voorbode van ontzachlijke naderende pracht.
De breede, zonnige alleeën met de fonkelend-vergulde beelden in het klare zonlicht, de tempels en galerijen, blank en statig, de duizenden en duizenden uit alle landen saamgestroomd, de blijde, feestelijke schijn, de muziek aan alle zijden, de geur van stof, van lindebloesem, van zacht geparfumeerde kleederen - Ach! hoe machteloos is deze opsomming om het onbeschrijfelijke weer te geven, het schoone geluk waarvan dit alles mij een vluchtige aankondiging scheen. Ik kon mijn blik richten waarheen ik wilde, naar een Oostersche facade, naar een groepje musiceerende menschen, naar een reeks zonbeschenen looverboomen, naar het mooie, hartelijke, welgekleede meisje dat naast mij liep en mijn dochter was, - uit alles sprak blijdschap, zeldzame, fijne, ongekende lust, intensieve pracht, geheimzinnige verwachting van groote, nooitvermoede wonderen en mysteriën.
| |
| |
Op dien gelukkigen dag wortelden vast in mijn ziel deze twee waarheden: Vooreerst dat de Menschheid in zijn Opvaart is, dat de wonde Gods geneest, dat er een nieuw, alle verbeelding overtreffend gemeenschappelijk heil ook op deze aarde nog te wachten staat, met luister zonder maat en voorbeeld. En ten tweede dat onze genietingskracht groeien blijft, onder den druk van het sterfelijk lichaam en dat er niets onwaarschijnlijks ligt in de verwachting der oude vromen dat wij eerst dàn recht zullen weten wat zaligheid is als wij voor goed van dien druk zijn verlost.
Zooals alle krachten, alle organen zich ontwikkelen door wederstand, mits niet overmachtig, zoo ontwikkelt zich ook de kracht tot liefhebben en zalig-zijn onder den uitwendigen wederstand van het sterfelijke, lichamelijke leven, mits de geest vasthoudt aan de eens vergaarde kennis en de tribulaties weet te doorstaan en te overwinnen met beleid.
Deze winst heb ik in mijn verder eenzaam leven niet meer verloren. Mijn ouderdom, hoe eentonig ook en innerlijk eenzaam, is blijmoedig en gelukkig, vol lichte verwachting, vol zachte berusting.
Nog een paar malen heb ik die groote uitwendige vreugde gehad dat mijn dochter mij bezocht, en dat ik met haar openhartig en oprecht kon spreken over mijn leven, over haar moeder, over Elsje, mijn eeuwig- | |
| |
dierbare waarachtige vrouw. Met niemand anders kon ik dit doen. Maar Emilia luisterde altijd aandachtig en eerbiedig, en ik twijfel niet of het heeft haar geleerd, en haren geest verruimd en verhelderd.
Behalve die enkele hooge vreugde-dagen versmaad ik ook de kleinste dagelijksche genietingen niet - toch verlaat ik mijn kleine stad maar zelden. Ik vind genoegen in de schoonheden van mijn stadje en dit lage land, in alle seizoenen, in het bewerken en doen bewerken van mijn stukje land, in de rulle aarde met zijn zoeten geur, in de spanning van 't welslagen van 't gewas, en ook in de kleine huiselijke vreugden. Uit ‘de Toelast’ is een oude getrouwe dienstbode na den dood van Jan Baars in mijn dienst overgegaan en zij kookt goed en zorgt voor mij als voor haar eigen kind. En de plechtige, lange, eenzame avonden in mijn stille huis, met mijn boeken, geschriften herdenkingen en wat muziek, zijn mij nimmer te lang.
Het pijnlijkst zijn mij de vergaderingen van het weeshuis-bestuur, maar daarover vertel ik een andere maal. Een zwaar lijden is het echter niet.
De nachten zijn mijn grootste troost gebleven, evenals vroeger. De jaren gaan nu snel en vluchtig, want in den ouderdom meet men het gaan van den tijd met grooter maat. Ik reken zijn gang nu bijna alleen
| |
| |
naar de mijlpalen mijner droomen, naar de keeren dat ik mijn liefste heb mogen roepen en haar nabijheid heb gevoeld. Een droom zal ik u in dit verband nog vertellen.
Het was laat in den morgen, tusschen zeven en acht. De droom begon met een gesprek over 't leven na den dood, waarin ik iemand duidelijk trachtte te maken dat er samensmelting der eenheden zal plaats hebben, geen persoonlijk voortleven, maar een opgaan van ons individueel wezen, in het Soort-wezen, met behoud van onze gansche herinnering en ervaring. Dit was mij duidelijker dan ooit te voren.
Toen kwam op eens de gedachte: ik heb mijn liefste nog niet gezien, ze wacht, ik moet haar gauw gaan begroeten. Daarop 't besef dat ik droomde en te E* was, en dat ik haar daar vinden zou. Ik ging naar buiten en zag de blauwe lucht en een heerlijk landschap. Toen begon de verrukking. Achtereenvolgens kwamen de prachtigste tafreelen, en ik deed niet anders als kreten slaken van opgetogenheid en vurigen dank. Ik zag een ontzachlijk berglandschap, scherp en duidelijk, de spleten in de rots, de door de zon verlichte ruwe steenranden, de bergweiden bestreken door den gouden schijn. En toen, opeens, vóor me, een lieflijke groene vallei, daarin laag struikgewas, een zacht-vloeiend helder kronkelwater, stille huizen en enkele hoogstammige
| |
| |
tropische boomen. Er heerschte een onbeschrijfelijk veelbeteekenende stilte en rust. Het land was vol en dicht bewoond, maar in één gespannen wijding van vrede en geluk. Ik zag hel-blauwe pauwen zich spiegelen in 't water en rustig wandelen in de zon. De kleuren, de reine atmosfeer, de sierlijke, stille huizen, het plechtige zwijgen, de gevoelde maar niet geziene aanwezigheid van duizende vredige, gelukkige menschen, de blanke horizont met de machtige, zon-beschenen bergreeks, - het was alles te schoon om spraak te verdragen. Ik riep mijn liefste, dat ze toch óók zou komen en kijken. Ik zag haar niet, maar hoorde haar lieve stem zeggen: ‘Wat 'n bloemen!’
Toen kreeg ik behoefte om te bidden en ik keerde mij om, tot van waar het licht kwam. En wat mij nog nooit gebeurd was, ik zag de duistere wolk niet meer achter me, die ik daar altijd tot Elsjes dood gezien had, en die na dien tijd eerst langzaam vervluchtigde. En ik zag de zonneschijf zelf, voor 't eerst in de droomwereld.
Toen sprak ik hartstochtelijk en welsprekend tot Christus, zooals ik nooit gedaan had, en zeker overdag nooit zou kunnen doen. Dank en liefde sprak ik uit. ‘Mijn vader en mijn moeder zijt ge, en ik heb u lief, al heb ik nòg zooveel om u geleden. Ik wil wel om u lijden en ik heb geen bitterheid meer om mijn ge- | |
| |
leden leed. Ik vergeef u, ik vergeef u, en ik weet dat gij mij al mijn dwaasheden en mijn zwakheden vergeeft, - want tusschen ons zal ook niet meer sprake zijn van vergeving maar enkel van dankbaarheid, zooals tusschen mijn liefste en mij. Want wij kunnen u niet verbeelden en daarom niet genoeg liefhebben, en wij hebben u alleen lief in elkander, zooals wij elkaar kennen. Maar ik weet dat de liefde tot mijn liefste liefde is voor u en dat ik in haar u liefheb. En ik heb geen berouw, en ben gelukkig en dankbaar, tevreden u gevolgd te zijn en gediend te hebben, vast geloovend te zullen groeien in kracht tot ik de zaligheid zal erkennen en verdragen. Ik vraag niets, maar verlang naar u en uw Heerlijkheid, en een vurig spoor van dank zal ik nalaten opdat de anderen er u door vinden’.
Toen ik dit zeide zag ik nog lichte nevelen wegtrekken van voor de zon, en deze begon verblindend te stralen. Dit scheen mij zulk een genadige openbaring, dat ik alleen: O! O! kon roepen in extaze. Toen voelde ik dat ik schreien of bezwijmen ging van geluk, maar dat wilde ik niet, en ontwaakte.
Ik was dien morgen verkwikt en goed bestand tegen moeielijkheden.
Het eenige wat ik nog vrees is een verzwakking van den geest op hooger leeftijd, zoodat ik jaren zou moeten ronddrijven als een hulpeloos wrak. Ik heb
| |
| |
een theorie, dat men dit door schrander beleid en inspanning en oefening van de beschouwingskracht kan voorkomen. Maar die theorie moet nog bewezen worden. En mijn voorbeeld alleen zou daarvoor niet genoeg zijn.
Zoolang ik mijn helderheid van geest behoud heb ik volop te doen aan 't uitwerken van die begrippen en ideeën die ik tot nog toe maar in 't kort heb aangeduid.
Vooreerst .......................................................
De E**sche courant van 12 Juni 1908 bevatte het volgende bericht.
‘Heden had in 't gezicht van onze stad voor de haven een droevig ongeval plaats. Op het jachtje “Elsje” van den heer M. ontstond brand, vermoedelijk door 't omvallen van een spiritustoestel. Het gansche vaartuigje stond spoedig in lichterlaaie. De heer M. ondanks zijn hoogen leeftijd een flink zwemmer sprong over boord en trachtte zijn metgezel, een schippersjongen die niet zwemmen kon, op een paar planken
| |
| |
naar de haven te brengen. Doch de sterke stroom sleurde beiden naar zee. De jongen werd door een thuiszeilende tjalk gered, de heer M. verdronk. Daar de omgekomene algemeen geacht en bemind was om zijn welwillendheid en bescheidenheid is de deelneming in onze stad algemeen.’
|
|