| |
| |
| |
XXVII.
Wij stonden op 't dek van den grooten trans-Atlantischen stoomer, en onze kleur-dorstige oogen dronken in het rijke tafreel der klippen en heuvelen van Ierland, boven kalme zee, onder zware regenluchten. Donker purper-grauwe, helder grijze en blanke regenwolken ter zij, omhoog een klaar limpide blauw, een kort fragment van een regenboog opstaand uit de helder-smaragd groene zee dwars over 't vaal-bruine en dof-groene land met de kleine witte huisjes, tot aan het zwart-grijs der wolk die in regenfloers vervaagde, en waarop de helle kleuren lichtend blonken. Duizende witte meeuwen rondom het schip, als een warrelende, in 't grelle zonlicht schitterende, scherp tegen den donkeren wolkachtergrond afstekende levende sneeuwbui, met onophoudelijk wijdruchtig gegier en gekrijsch.
- ‘Het teeken des verbonds’ zei ik, op den regenboog wijzend.
- ‘Geloof je werkelijk, Vico, dat God zulke teekenen geeft aan de menschen?’
| |
| |
- ‘Wat bedoel je met God, Elsje?’
Elsje keek mij niet peinzende verwondering aan.
- ‘Geloof je dan alleen aan Christus en niet aan God?’
- ‘Als ik een woord gebruik wil ik er iets mee bedoelen. Na lange jaren waarnemens en denkens begin ik iets min of meer duidelijk te bedoelen als ik Christus zeg. Waarom? - omdat ik van Christus zooveel teekenen kreeg, zintuigelijke en inwendige, dat ik er een vaste Idee uit vormen kan, geen voorstelling, geen beeld, maar een Idee, wat de professoren een hypothese noemen, en waaraan men gelooven moet zooals ieder geleerde aan zijn hypothese moet gelooven, zonder volstrekte zekerheid, maar met aldoor dichter benaderende waarschijnlijkheid, zoodat men voorzeggingen kan doen en die bevestigd zien door ervaring. Dat is 't geloof, dat dichters en geleerden, en oor-spronkelijken en kudde-menschen allen evenzeer van noode hebben’.
- ‘En geeft God dan niet zulke teekenen?’ vroeg Elsje.
- ‘Geduld, kind! eerst komen de teekenen en dan eerst volgt de conclusie. Ik zie hier een prachtig, zegenrijk, troostrijk tafreel. Dat is een teeken. Maar van wat, en van wie? Van een hooger wezen dan Christus? Zeker. Want aarde en zon, die dit teeken maakten, zijn meer dan de menschheid. Maar onze
| |
| |
innerlijke waarneming kent aandoeningen die wijzen op een allerhoogst Wezen, de Almacht, die zon en aarde en alle sterren maakte, waarvan alles wat wij kennen afhankelijk en waaraan alles ondergeschikt is. Hoe wij ook denken, we moeten altijd tot zulk een Wezen komen, we kunnen niet anders. Hetzij we het nu Natuur of God of wat anders noemen, of, nog beter, onbenoemd laten.’
- ‘Ja maar’ zei Elsje, ‘God is voor mij weer, evenals Chhistus, een levend, gevoelend, liefhebbend wezen. En natuur, zon, aarde - dat is toch niet alles levend, en gevoelend’ -
- ‘Lieve Elsje, nog in 't begin van deze eeuw, nog voor de professoren hun onmogelijke hypothese van een doode stof en een onbezielde natuur hadden bedacht, was er een dichter, die in een paar woorden de wijsheid aangaf die de professoren vergeten hebben, en die ze zich weer zullen moeten herinneren, eer we een halve eeuw verder zijn. Die dichter heette Shelley, en toen hij niet ouder dan twintig jaar was, schreef hij:
‘Of all this varied en eternal world
Soul is the only element...
The moveless pillar of a mountains weight
is active living Spirit. Every grain
is sentient both in unity and part
and the minutest atom comprehends
a world of loves und hatreds’
| |
| |
‘Onthou deze woorden wel, Elsje, ik zal ze je nog eens voorzeggen en vertalen.’
En zoo deed ik, want Elsje had haar Engelsch alleen van mij. Toen hernam ik: ‘deze woorden komen uit de sterkste en heerlijkste oorspronkelijke ziel die de wereld na den dichter van het Jezus-drama heeft voortgebracht, en ieder kind behoorde ze te leeren, noodiger dan de tafel van vermenigvuldiging en het Onze Vader. De wereld heeft den maker er van een Godloochenaar genoemd, evenals Spinoza. Maar de gansche natuurwetenschap van onzen tijd kan alleen door die woorden tot God d.i. tot de Waarheid terug worden gebracht.’
- ‘Is dan dit prachtige gezicht een levensteeken van de aarde en de zon?’ vroeg Elsje.
- ‘Natuurlijk!’ zei ik. ‘Maar het zal nog lang duren eer wij zulk een uitwendig teeken verstaan. 't Eenige wat wij er uit verstaan is: “pracht, schoonheid, verhevenheid.” Dat zijn ook de kenteekenen van al het goddelijke. Maar de nadere betrekking tot onze innerlijke gevoelens van liefde en geluk - begrijpen wij niet.’
- ‘En God?’ vroeg mijn vrouw.
- ‘Alle uitwendige teekenen die ik heb gezien duiden op de werking van beperkte, onvolmaakte wezens of godheden. Zooals de menschheid, de planten en dieren, de hemel-lichamen. Maar die allen schijnen
| |
| |
te werken in een macht die vast en onveranderlijk is. De teekenen daarvan zijn wat de geleerden “natuurwetten” noemen, zooals de zwaartekracht, en alle chemische en physische wetten. Dat alleen kunnen levensteekenen van de Almacht zijn. En nòg zijn wij niet zeker dat deze van de allerhoogste Macht komen.
Wij weten, door innerlijk besef, dat het allerhoogste Leven niet eindig, niet tijdelijk kan zijn. Maar de zinnelijke teekenen van het allerhoogste Leven, naar onze gebrekkige waarneming, zijn tijdelijk en wijzen op een einde. Het Heelal dat wij waarnemen is geen perpetuum mobile. De bewegingswetten die wij kennen loopen uit op stilstand. Zooals de geleerden het zeggen: er is toenemende entropie en er zijn onomkeerbare processen. Dat bevredigt niet ons innerlijk besef van het allerhoogste Leven. Dat moet een plaatselijke, tijdelijke beperkte toestand zijn. Wij weten, onomstootelijk, dat het Hoogste Leven méér is, en we zullen daar ook de waarneembare teekenen van ontdekken.’
Naast ons stond de bevolking van de tweede klasse van een groote landverhuizers-stoomboot over de verschansing naar het laatste land van Europa te kijken, en poogde vruchteloos iets van ons zacht gevoerd gesprek in onze hun vreemde taal te verstaan. Kleine, donkere Slavische vrouwtjes, met bontgekleurde doeken om 't
| |
| |
hoofd, en kinderen op den arm, Polen met sjofele jassen en astrakan-mutsen, lange blonde Scandinaviers met breede kaken en koelbloedig geduld, kort stevige Italianen met vilthoeden en gekleurde dassen, een ristje vaal-bruine Siamezen, jongleurs of gymnasten, met platte goudgeborduurde mutsjes op, en vermoeide lustelooze, door kou en zeeziekte naargeestig ontkleurde gezichten. En tusschen deze groezelige, babbelende, noten en sinaasappelen etende, soms muziek-makende en dobbelende menschentroep, half versuft en ontdaan door den doorstanen meestal vinnigen en rusteloozen levenskamp, met de vage verwachting van toekomstigen rijkdom en pret in den blik, - zag ik mijn lieve, teedere vrouw, met haar nu donker omkringde, maar blij-innig glanzende oogen, en fijne bleeke trekken, - en tusschen het gezang, geëet, gebabbel en gedobbel groeide ons subtiele, zachte gesprek als een vreemde, uitheemsche plant tusschen scherven. Doch Elsje beschaamde mijn verkeerden trots, en bemoeide zich vroolijk en gedienstig met dit van overal bijeen gewaaide zoodje menschheid, op allerlei wijze zich verstaanbaar en geliefd makend, in de uitstroomende vreugde van haar nieuwe leven. Ik zelf was weinig vroolijk, maar eer diep-ernstig en droevig, schoon met die rijke en zachte somberheid, die tot verheven gedachten voert. Vooral de herinnerig aan mijn kinderen kon mij voor uren lang diep terneer- | |
| |
geslagen en stil maken. Als ik mij voorstelde dat zij ziek werden, of schreiden om mijn afwezigheid, dan was het of mijn binnenste gemoed werd opgereten, of vreemde handen in ziels-ingewand woelden. Ik had niets van hen gehoord voor mijn heengaan, behalve één kort troostrijk woord van mijn tweede dochter, de derde in leeftijd van mijn kinderen, een ingetogen, zachtaardig zestienjarig meisje. Zij schreef in 't Italiaansch: ‘Mijn lieve vader, ik weet niet waarom je bent heengegaan, en ik durf er moeder of de anderen niet naar vragen, want die weten het niet recht en nemen het je kwalijk en willen niet over je spreken. Maar ik wil denken dat het niet anders kon en zeggen dat ik niet boos ben. Antwoord maar niet, dat zou moeder hinderen. Je liefhebbend dochtertje Emilia’.
Bij dit briefje is mijn leed ook in tranen uitgebroken, doch het waren geen tranen van berouw, maar van een onontkoombaren weemoed. In zulke oogenblikken ontzag Elsje mijn gevoel met een heiligen eerbied, waarvoor ik haar onuitsprekelijk dankbaar ben. Zij gevoelde dat zij daarin niet heelen of troosten kon.
De eerste stormachtige dagen in de Europeesche wateren waren het ergste. Toen voelde ik mijn armoede pijnlijk, omdat ik Elsje tusschen dit vaak onzindelijk en onhebbelijk volk moest laten leven, in de bedompte scheeps-atmosfeer vol zieken, in de slaapplaatsen alleen
| |
| |
door gordijntjes gescheiden, met de schamele wasch-gelegenheid en het gemis aan al wat ik haar zoo gaarne zou geven, schoonheid, frischheid, comfort. Maar Elsje klaagde niet en schikte zich vol vindingrijkheid en goed humeur.
Eindelijk kwamen de warme, transparante, diep donker paarsch-blauwe wateren van den golfstroom en de zon begon verkwikkend te schijnen en het zorgeloos volkje musiceerde en danste op dek. Toen werd het ook voor ons beter en wij zaten uren hand in hand te staren in het prachtig kleurenspel der golven, zwart-blauw, licht blauw-ziedend en sneeuwwit schuimend. Af en toe spraken we zachtjens over de groote dingen die steeds onze gedachten vervulden. Want wij voelden dat alleen in deze groote dingen onze rechtvaardiging en onze gemoedsrust kon gelegen zijn.
- ‘Lieve man, je hebt mij veel troostrijks en waars geleerd’ zei Elsje ‘maar toch lijkt het mij soms alsof je God heel ver en ongenaakbaar voor me hebt gemaakt. Deze mooie, wreede, gruwelijke zee als een denkend en gevoelend wezen is al angstig van diepe onbegrijpelijkheid. En dan zon en sterren!’ -
- ‘Het is toch goed, Elsje, de waarheid niet te willen verbergen, al is ze beklemmend. Innerlijk blijft God even dichtbij, daar is geen verder of nader. En Christus heb ik toch eer dichterbij gebracht.’
| |
| |
- ‘Ja, maar ook van zijn volmaaktheid beroofd.’ -
- ‘Juist, en daardoor inniger, vertrouwder en waarachtiger gemaakt. Als wij kinderen zijn houden we vader en moeder voor volmaakt. Daarmee doen we ze onrecht. Later zien we dat ze wel boven ons staan, maar ook gebreken hebben. En dan als we hen kunnen liefhebben met gebreken en al, dan zijn ze eerst recht onze geliefden en vertrouwden. Het is een domme, kinderlijke neiging altijd volmaaktheid te verwachten en te verlangen in al wat boven ons is. De Bijbel-Jezus zei het terecht dat er maar één volmaakte goedheid is. Ik voeg er bij dat er maar één Ik is, en één Geheugen. En dan eerst zal de mensch Christus tot de zuivere zaligheid kunnen volgen, als hij leert gevoelen dat er onbegrijpelijke verhevenheid en meerderheid kan zijn, zonder volmaaktheid. Dat er ook gebreken kunnen zijn in de macht die hem geschapen heeft en waarin hij leeft. Dat er nog oneindig veel hoogere wezens zijn, allen boven hem, en machtig en wijs en verheven ver boven zijn begrip, en toch allen weer gering en gebrekkig en zwak in de macht van een Allerhoogste die geen van allen nader staat of inniger doordringt dan de anderen.’
|
|