| |
| |
| |
XXVI.
Mijn moeder leefde nog en woonde in Italie. Ik schreef haar een brief, oprecht en ernstig, om het gebeurde mede te deelen. Dit was één van die dingen die ik deed om mijn houding àf, compleet te maken, zonder dat ik geloofde aan succes van de daad. Het antwoord was zoodanig dat ik het voor Elsje verbergen moest en ook hier niet wil overschrijven. Er is iets gruwelijks in het hard worden door ouderdom van menschen, die men als zachtzinnige wezens heeft gekend en liefgehad. En er was voor mij iets nog gruwelijkers in het voornaamste verwijt van mijn moeders brief dat ik, haar eenige zoon, waarvoor zij haar leven zou opgeofferd hebben, en die de steun van haar ouderdom had behooren te zijn, nu haar leven vergiftigde en haar ouden dag eenzaam en rampzalig maakte. Over Elsje sprak ze met verachtelijken kwaadaardigen schimp, als over een onzedelijk, schaamteloos monster, een duivelin, die mij door zinnelijkheid had bekoord, en mijn huiselijk geluk baldadig had verwoest. En dit moest ik hooren
| |
| |
van mijn moeder, die zoo lang mijn heilige was geweest. Ik begreep dat wij voor elkander verloren waren.
Ik had mijn intrek in de ‘de Toelast’ genomen, om van daar uit mijn positie zoo veel doenlijk te regelen, en de breuk met mijn superieuren en mijn ganschen werkkring zoo correct mogelijk te voltooyen. Ik was een actieve, hulpvaardige werker geweest, en - wat mij vooral populair maakte, - onschadelijk, onpersoonlijk zonder zich onaangenaam opdringende originaliteit in meeningen en daden. Vooral in de diplomaten-wereld is een krachtige oorspronkelijkheid totaal onduldbaar, tenzij ze in een heerschende figuur aan den dag komt. En dan nog moet die figuur niet met zijn aspiraties te ver boven het gemiddelde der massa gaan. Dat wil zeggen met de aspiraties die hij in zijn daden aan den dag legt, zijn privé-gedachten mogen, als hij maar een krachtig heerscher is, dwalen waarheen ze willen, omhoog of omlaag. Juist omdat ik in mijn privé-gedachten oorspronkelijker was dan een van mijn collega's, was er geen kans hoegenaamd die in daadwerkelijke aspiraties om te zetten, en ik bleef dus in de praktijk een door niemand gevreesde en door ieder gewaardeerde hulpkracht. Mijn plotseling losbreken beschouwde men als een val. Men had nog meer medelijden voor me dan wel smaad. Ik heette de prooi
| |
| |
geworden te zijn van een ambitieuze, zelfzuchtige vrouw, zooals dat den besten mannen wel eens meer overkomt.
Ik kreeg veel gemoedelijk-vermanende, ernstig-moraliseerende brieven van mijn chefs en van vroegere kamaraads. Ik bemerkte dat ze niet graag een zoo goede kracht misten. Men organiseerde zelfs edelmoedige pogingen tot redding van den armen drenkeling. Maar ik bleef verstokt en liet mij niet redden en verschanste mij zelfs voor alle bezoekers, daarin trouwelijk geholpen door Jan Baars, wiens goede Hollandsche kwaliteiten ik onder zijn onoogelijken schijn leerde waardeeren. Jan Baars was om zoo te zeggen de proefsteen, de training, waardoor ik een Hollandsche omgeving leerde verdragen. Zonder de school van Jan Baars zou ik mijn tegenwoordig leven niet hebben uitgehouden. Hij was een lomperd, een knul, een vieze vent, een kleinsteedsche ploert, maar hij deed allerlei goedige en ruimhartige dingen. Eenmaal er van overtuigd zijnde, dat ik het eerlijk met Elsje meende, hielp hij ons door dik en dun, en bekommerde zich noch om conventies, noch om praatjes, noch om den dominee, noch om den burgemeester, noch om den bakker en zijn klanten. En ik heb later bemerkt dat een Hollandsche kleinsteedsche wereld lang niet zoo gevaarlijk is, als men haar wel eens in novellen en comedies afteekent. In den aanvang gonst en bromt het er als in
| |
| |
een gestoorde bijenkorf. Maar als men rustig voortgaat en even als de ervaren ijmker met vaste hand ingrijpt, niet bang is, en geen kwaad in 't zin toont te hebben, dan bedaart de onrust en de vinnigheid verwonderlijk snel, en de kleine wereld verdraagt wat ze beweerde nooit te kunnen dulden.
Maar dit niet wetende, had ik voor Elsje een ondragelijk leven gevreesd, en grooter plannen gemaakt.
- ‘Elsje!’ zei ik een dag na mijn aankomst’ ‘ik heb zoolang geweifeld, niet alleen om het vele wat wij moeten trotseeren, maar ook omdat ik niet wist hoe dit breken met mijn wereld mijn werkdadigheid in 't leven zou verbeteren. Want ik heb wel wat uitgericht, maar onder de leiding van anderen, en mijn eigen willen heb ik bedwongen en versmoord. Want ik had niet de eigenschappen en bekwaamheden om mijn oorspronkelijkheid te doen gelden. En ik vroeg me, als ik nu bij Elsje mijn eigen geluk zoek, zal ik dan daarmee ook iets goeds voor de wereld doen? Ik weet wel dat Christus roept door 't licht van geluk, en dat wij het hoogste geluk, het helderste licht moeten volgen, maar ik wist ook dat wij dat nooit kunnen vinden voor onszelf alleen, want dat het hoogste geluk is gemeenschappelijk geluk. Als eigen blijheid niet uitstraalt over de wereld, op eenigerlei wijze, dan is het niet de hoogste, al lokt ze nog zoo zeer. En ik zag
| |
| |
niet hoe ons geluk iets kon zijn voor de wereld. Integendeel, ik zag alleen een donker, vuil misverstand dat er uit zou geboren worden. Begrijp je mij Elsje?’
- ‘Ik geloof het wel. Maar 't lijkt me of het toch altijd heilzaam moet werken, als de menschen zien dat iemand durft doen wat hij voor goed en eerlijk houdt, al kost het hem nog zooveel.’
- ‘Ja maar, Elsje, dan moeten de menschen ook zien en voelen, dat het om iets beters is, als hij het minder mooie en goede loslaat. En dat zien ze in ons geval in 't geheel niet. Wat mij aandreef kennen ze niet, en kunnen ze dus ook niet voor mooi en goed houden. Ze zeggen: Arme Muralto, hij is onder water geraakt, hij is 't slachtoffer van een vrouw geworden, hij kon zijn hartstocht niet bedwingen, nu vergooit hij zijn toekomst, zijn geluk - sommigen zullen er bij voegen: zijn eeuwige zaligheid - om een liefde-gril, een amourette. Dat is voor de wereld niets nieuws. Dat komt vaak voor. En ook dat de ongelukkige dwaler dan nog zichzelven bedriegt, en zich wijsmaakt dat hij het uit nobele motieven en om een mooie, rechtvaardige zaak doet. Ook dat is heel gewoon, want niemand zondigt werkelijk in eigen oogen, ieder houdt zijn dwaasheden voor wijs, en de mensch verstaat geen kunst beter dan die van zich zelven te bedriegen.’
- ‘Arme, lieve man!’ zei Elsje, nu voor 't eerst
| |
| |
verschrikt door 't rechte begrip van de verhouding der wereld tegenover mijn daad.
- ‘En de wereld heeft meestal groot gelijk. Ze moet uitwerpen wie 't verband der kudde bedreigt, want dat verband is haar behoud, dat is heilig, gewijd, “taboe” zooals de Polynesiers zeggen. En ze kan toch onmogelijk ieder bizonder geval gaan onderzoeken, of de losbreker misschien een trouw volger van Christus is, een echte oorspronkelijke, of eenvoudig een excentrieke dwaas of zwakkeling. Dat moet de losbreker zelf bewijzen, tegenover den doem der wereld. Begrijp je me goed?’
- ‘Neen!’ zei Elsje ‘ik geloof niet recht. Ik begrijp niet of je 't goed vindt los te breken of niet.’
- ‘Dat zal ik je zeggen. De menschheid bestaat uit twee hoofdsoorten, uit kudde-menschen en losbrekers. Beiden heeft Christus noodig. De kudde-menschen vormen de machtige eenheid waardoor Hij leeft, dat is zijn groot organisch lichaam, waarvan de individuen de cellen zijn. Hoe beter die samenhangen des te sterker, machtiger, schooner wordt zijn eenheid, zijn vèr boven ons begrip verheven verstand. Daarom is het verband der groepen heilig en goed, en elke stoornis wordt krachtig tegen gegaan. Maar Christus groeit, de menschheid is nog niet tot vollen wasdom, en het verband is nog onvolkomen, gebrekkig. De boom vormt
| |
| |
aldoor nieuwe takken, barst door de oude schors, zendt nieuwe loten uit. Daarvoor zijn de enkele cellen, die het oude verband doen springen, en de kern vormen van een nieuwe, betere organisatie. Ook ons lichaam heeft twee hoofdsoorten van cellen, de lichaamscellen waaruit de organen zijn opgebouwd, en de kiem-cellen waaruit nieuwe organismen gevormd worden. De kiemcellen in het lichaam van Christus dat zijn de losbrekers, de oorspronkelijken, die 't groepsverband niet meer dulden, en onmiddelijk door het Oerverstand der menschheid, door Christus stem zelve, worden geroepen en geleid. Maar dat moeten dan ook zeer sterke, zeer geduldige, geheel voor zwaar dragen en standvastig strijden berekende menschen zijn. De wereld moet hen haten en vervolgen en zoo mogelijk vernielen. Want alleen zij die dat proces van vervolging en vernieling kunnen weerstaan zijn de rechte, ware, door Christus gekozen losbrekers, in staat een nieuw en beter verband te stichten. Daarom is 't goed een kudde-mensch te zijn en het bestaande verband - de bestaande orde zooals men zegt - te eerbiedigen, als men dáárvoor de krachten heeft en niet meer. Maar het is goed die orde te verbreken, als men daartoe zich zeer stellig door het innerlijke licht van Christus, door de juiste kennis, door het vaste waarheidsbesef, gedwongen voelt, en daarbij weet, volkomen zeker weet,
| |
| |
dat men de krachten en de bekwaamheden heeft tot dragen en strijden, tot het weerstaan van de noodzakelijke vijandschap der wereld, tot het overlèven van haar haat en vervolging, tot het bewijzen, metterdaad, van zijn goed recht om los te breken en oorspronkelijk te zijn. Het is niet billijk de wereld te laken en de martelaars te verheerlijken. Christus wil geen martelaars, hij wil overwinnende, zegepralende Oorspronkelijken. Het geduld der martelaars is een deugd die Hij de oorspronkelijken, zijn bevoorrechten, meegeeft, maar een deugd om te overwinnen, niet om te bezwijken. En een deugd die niet om zichzelf gezocht moet worden, maar om de overwinning. De wereld straft hem naar verdienste, die losbreekt uit 't verband en zijn macht tot volhouden en zegevieren heeft overschat.’ -
- ‘Dus wordt mijn lieve man geen martelaar’, zei Elsje, zooals altijd praktisch en voet bij stuk houdend.
- ‘Als hij 't helpen kan niet. Als ik voor Christus kwam alleen met een doornenkroon zou hij dan niet mogen vragen: Waar is je Evangelie? en wat vreugde voor mijn wereld heb je met je smart gekocht? We handelen met zijn waar, Elsje, met Christus waar, onze smart is zijn smart, onze vreugde in zijn vreugde, en we mogen niets om niet verkwanselen. Zelfs de Jezus uit het Bijbel-drama heeft zijn blijde boodschap te duur gekocht. De rechte prijs voor zijn doornenkroon is
| |
| |
nog altijd niet betaald, de boodschap is er, maar de blijheid moet nog komen. Al is zijn rijk niet van deze wereld, de blijheid van dat rijk zou ook deze wereld verlichten, zoodra wij er allen aan konden gelooven. Maar uit zulk slecht materiaal als het menschenleven nu nog is wordt geen hemelsch vreugderijk gebouwd. Ik heb niet willen bezwijken om niet, en nog wil ik Elsje niet opofferen om niet. Daarom heb ik zoolang geweifeld, want ik weet hoe zwak ik ben, en hoe weinig ik uitrichten kan voor Christus. Begrijp wel, Elsje, ik wil die eerlijke rekening niet voor mezelven, maar voor Christus, waarin ik leef. Ik wil wel met eigen leed betalen, wat Christus ten goede komt. Want zijn goed is ook mijn goed. Maar niets om niet.
- ‘Maar je bent toch sterk en je weet zooveel, en je kunt toch veel doen voor de wereld’ zei Elsje met haar aardigen trots.
- ‘Ik mankeer juist die dingen die 't meest noodig zijn om zich als Oorspronkelijke te doen gelden. Ik kan niet redevoeren, niet dichten, niet besturen, niet organiseeren, niet componeeren, niet tooneelschrijven. 't Eenige wat ik heb is geduld, inzicht en overtuiging.’
- ‘Maar dan kun je die toch mededeelen aan anderen, die je helpen.’
- ‘Zie, Elsje, eer ik mij losrukte twijfelde ik daaraan. Maar nu zie ik beter, hoe Christus in mij werkt.
| |
| |
Zoodra je één schrede naar hem toe doet, al is 't in stikdonker, dan maakt hij de twee volgende schreden licht voor je uit. Door de groote verruiming in mijn hart, en door het vele, vrije spreken met jou, lieve Elsje, is mij zooveel helderder geworden. Ik geloof dat ik toch iets doen kan in de wereld. En ik voel dat ik 't moet trachten. En al gelukt het niet, dan ben ik zeker dat ik er toch iets mee zal winnen, dat waard zal zijn er voor te vechten en te bloeden. Wil je mij steunen, wil je meedoen, durf je aan, wat ik aandurf?’
Toen sloeg Elsje haar beide armen om mij heen en riep vreugdevol:
- ‘O mijn man! - wat zou ik niet aandurven, waar jij met me bent. Waarheen gaat de tocht en wanneer? Ik ben bereid, al was 't morgen’
- ‘'t Is niet morgen, maar overmorgen. En de tocht gaat over 't groote water, naar 't nieuwe land, waar 't nieuwe leven 't hevigst woelt en bruist en gist.’
- ‘Naar Amerika?’
- ‘Ja Elsje, is 't je goed? We zullen de Hollandsche kwade tongen ontloopen. De pijnlijke nabijheid van mijn ouden levenskring ontwijken. We zullen ons niet in een achterhoek begraven maar midden in 't felst-brandende leven, in de meest intensief groeiende menschenwereld staan. Daar zal ik 't beste gewaar worden wat er van
| |
| |
de menschheid te wachten is, 't beste vermoeden wat Christus met ons vóórheeft en van mij verwacht. Als ik ergens iets metterdaad kan uitrichten dan is het dáár. Ik weet het, want ik ken het land en 't volk, - al weet ik nog niet recht hoe ik 't zal aanleggen.’
Elsje zag ernstig en peinzend. Niet ontsteld of beangst door 't vooruitzicht, maar als in een warreling van nieuwe, overstelpende beelden. Toen vroeg ze schuchter:
- ‘En zal daar in dien veldtocht dan nog plaats en tijd zijn voor een klein, vredig te huis? - En voor een klein, teeder kindje?’
- ‘Waarom niet, Elsje? Er zijn daar nog wel rustige woningen, en er worden ook veel teere kindjes geboren. Het vechten gaat niet altijd dóór.’
- ‘Ik zal zorgen klaar te zijn’ zei Elsje.
En ze was het, te recht er-tijd.
|
|