| |
| |
| |
XXV.
Ik wil nog niet beslissen of het wijze bedachtzaamheid was, dan wel vreesachtige en kleinmoedige angstvalligheid, die mij terughield van het groote besluit mijn gezin en mijn werkkring te verlaten, om alleen Elsje getrouw te blijven. Het is een zware en verschrikkelijke strijd geweest vele jaren lang. Het was wel de moeielijkste tijd van mijn leven, hoewel niet de somberste. De somberheid en neerslachtigheid, het meest gevreesde kwaad, kenmerk van het inzinken der hoogste levensgeesten, ernstigste waarschuwing der ons leidende en beheerschende machten, dat kwaad was verdwenen. Ik streed en leed, maar was niet meer ellendig en rampzalig. Alleen zag ik mijn weg niet helder en zocht vruchteloos naar wijzing en uitkomst.
Ook de booze verleidingen en bezoekingen waren er niet meer. Ik verlangde naar ééne vrouw, zonder weifeling, zonder schaamte. Ik wist wat mijn verlangen beteekende en mijn gansche ziel vond het goed. Wel dreven de demonen nog hun nachtelijk spel, maar ik
| |
| |
achtte hen niet meer dan keffende hondjes, en de wilde driften werden nu getemd omdat de hand van den meester vast was geworden, en hij wist wat hij wilde.
Mijn droomen verhieven zich tot den vorigen glans, en voor de eerste maal in mijn leven had ik iemand om ze aan mede te deelen. Ik zag Emmy in mijn droom nog wel, maar niet zoo vaak, en het zal niemand verwonderen te hooren dat Elsje daar niet jaloersch van was en mij verzocht van haar te vertellen. Ook vroeg Elsje mij, of ik haar zelve nogmaals roepen wilde. En ik deed dat en zag haar, en Elsje hoopte zeer dat zij daar iets van bemerken zou.
Maar hoezeer ik dat ook zou gewenscht hebben, en hoeveel aardiger en overtuigender dat voor haar en u, lieve lezer, zou geweest zijn, de waarheid is dat zij er nooit iets van bemerkt heeft, of liever, om nauwkeurig te zijn, dat zij er zich nooit iets van herinnerde. Ik voor mij had zulke evidentie niet noodig. Ik heb sterker evidentie gekregen door vreemden, die mij lieten weten, zonder dat ik hen ooit iets van mijn droomen verteld had, dat mijn roepen gehoord was - maar dat behoort alles tot de wetenschap van het bovenzinnelijke, die op algemeener navorsching wacht en waarover ik u, lieve lezer, in andere geschriften aanwijzing geef.
Van Lucia leefde ik nu gescheiden, hoewel voor de
| |
| |
wereld in dezelfde verhouding als vroeger. En dit is een opmerkelijke bizonderheid dat Lucia mij verzekerde hoeveel rustiger haar droomen waren sinds ik niet meer met haar op één kamer sliep. De wilde paarden die haar in den laatsten tijd meer dan ooit in den droom hadden beangstigd, bleven nu weg. Ik acht dit opmerkelijk, omdat het schijnt te toonen hoe lichamelijke nabijheid ook bij bovenzinnelijke werkingen van invloed is.
Eén ding stond bij mij vast, en wel dit, dat ik Elsje nooit voor goed zou verlaten. En zooals het den mensch meer overkomt in weifelachtige houding, ik wachtte uitkomst van het noodlot. Als het lot mij dreigde van haar weg te scheuren, dan zou ik weerstand bieden en bij haar blijven, ten koste van wat ook. Als mij overkwam, wat elk in diplomatieken werkkring te wachten staat, plotselinge verplaatsing naar een ander land, dan zou ik het oogenblik gekomen achten om mij geheel en voor goed te bevrijden. Ik weet, ook deze houding was een zwakheid, maar wie niet helder ziet moet zwak blijven en het baat hem niet of hij sterkte vóórwendt en handelt alsof hij wèl onderscheiden kan. En door onze menschelijke neiging om het eigen gedrag goed te praten troostte ik mij met de overweging dat mijn kinderen nog te jong waren en mijn leiding nog te zeer behoefden.
Dikwijls bad ik ook in mijn droomen en smeekte
| |
| |
om raad en voorlichting. Maar dit is mijn ervaring, dat wij nooit raad of wenk krijgen alvorens wij zelven hebben besloten of gehandeld, of alvorens het komende feit reeds beslist is buiten ons toedoen of weten. Tot een keuze gedreven worden wij nooit, wel getroost en aangemoedigd wanneer wij naar beste weten gekozen hebben. Menigmalen scheen mij dit wreed en onbillijk, maar ik ben geneigd aan de zegenrijke en heilzame beteekenis er van te gelooven.
Het geheim-houden voor de wereld, door Lucia zoozeer gewenscht, kreeg echter weldra een geheel ander, ongunstig en ongewenscht aanzien. Mijn veelvuldig gaan naar E*, hoezeer ook door mijn varens-hartstocht verklaard, kon niet onopgemerkt blijven. Vooral omdat ik meest alleen ging en ook het gezelschap van mijn zoon Guido afwees, hoe vaak hij er om vroeg. En E* is een gezochte haven voor zeiljachtjes, waarvan er daar soms tien of twaalf tegelijk op fraaie zomerdagen aanlandden. Zoodoende wisten mijn bekenden uit den Haag, de heeren voor 't naast, al spoedig wat mij in het kleine zeestadje aantrok. Dit bracht volstrekt geen groote opschudding of ontstichting te weeg in de Haagsche kringen, zooals ieder die deze en dergelijke kringen kent, gereedelijk zal begrijpen. Ik ging door voor een zeer moreel en eerbaar man, alleen omdat ik mij niet in scabreuze praatjes mengde, en nooit over
| |
| |
dergelijke dingen sprak, hetzij het mijzelven of anderen betrof. Nu gaf het menigeen voldoening dat de kuisch-heids-aureool, die ondanks totale afwezigheid van vertoon of moraliseeren tegen anderen, toch altijd door zijn stilverwijtende aanwezigheid pijnlijk in de oogen schittert, - dat die onaangenaam-vlekkelooze reputatie nu behoorlijk en modest verduisterd was. Ik werd er bijna mee gelukgewenscht. Niemand dacht er over zooiets zwaar op te nemen, of er Lucia om te beklagen. Zij zelve hoorde niets van deze geruchten en leefde in de illuzie dat alles er uitzag als voorheen. Men prees het, geloof ik, - achter mijn rug natuurlijk, niet in mijn gezicht - dat ik de kieschheid had gehad mijn divertissement zoo ver uit de buurt te zoeken, en niet, zooals meer onbeschaamden, in den Haag of Amsterdam. Zoolang ik geen opzien of schandaal te weeg bracht, kon ik doen wat ik wilde, dat waren mijn privé-zaken. En Lucia en de heeren uit mijn kring schenen het er over eens te zijn dat het erger is een vrouw in opspraak te brengen dan haar te bedriegen. De kudde verdraagt alleen niet wat het groepsverband aantast, voor 't overige alles.
Voor mij was dit een dubbele kwelling. In plaats van één bedrog pleegde ik er nu twee. Ik eerbiedigde een schijn-huwelijk, en ik gedoogde dat een waarachtig huwelijk werd verdacht en ontwijd. Ik voelde mij op
| |
| |
onduldbare wijze tusschen twee leugens beklemd. Wat ik als een teeder geheim voor de wereld had willen verbergen, om Lucia te sparen, dat had de wereld al gauw ontdekt. En toch spaarde ze Lucia en mij, ten koste van het teedere geheim zelf, dat ze als een laagheid begreep. Een laagheid van de soort, waaruit ik mij juist met trots bevrijd voelde. Het was mij alles even onverdragelijk. De vriendelijk sarkastische grootmoedigheid der wereld die mij spaarde, en deed alsof ze mij zonde vergaf, waar ik deugd voelde boven haar begrijp. En de blaam op Elsje, die ik nu allerpijnlijkst ondervond, al kwam ze van diezelfde onbevattelijke kudde.
Telken male als ik Elsje weerzag, las ik in haar angstig-gespannen blik de vraag of ik nu eindelijk het groote besluit genomen had. Maar alleen haar lieve oogen vroegen en haar bleek gezichtje, - haar lippen bleven gesloten. Ook naar mijn gezin vroeg zij niet. Zij wachtte, tot ik spreken zou. Wij spraken over onze liefde, en over al wat ons 't naast aan 't hart lag, over de moeilijkheden van het leven, waarom wij zoo moesten vechten en tobben en verdriet hebben, over de groote wereld vol menschen en wat er van groeien zou, over mijn droomen, over het schoonste en beste wat wij konden ervaren, en over de wijze waarop wij de moeilijkheden konden overwinnen en de zuivere
| |
| |
zaligheid bereiken. En we spraken veel over Christus, tastend en zoekend in de schemerende waarheden, trachtend elkander te helpen en te verstaan. En bij elk afscheid voelde ik weer, dat er iets onbesproken was gebleven, waarvan zij toch zoo graag had gehoord. En nooit ging ik van haar weg zonder een gevoel van zegen dat ik haar had, en zonder een bezwaard hart omdat ik haar moest laten wachten en lijden.
Want ze leed. Ze leed zooals alleen zuivere, teedere vrouwennaturen die voor liefde zijn gemaakt, kunnen lijden. En ik kon het mij langzamerhand niet verheelen dat ze meer leed dan ze verdragen kon. De draagkracht van een reine, fijne ziel als de hare is oneindig, zoolang ze in de kern van haar wezen, het liefde-leven, bevredigd en voldaan wordt. Maar het leed dat die kern aantast, verteert haar, met ziel en lichaam beide.
Wroeging is een slecht ding, een zwakte, een morbide verschijnsel. Ik duld geen wroeging in me, want ik weet dat deze het beste in ons beschadigt en verzwakt. Maar tegen het zelfverwijt, dat de straf is voor mijn weifeling van die jaren, strijd ik te vergeefs. Het is er altijd, als een donkere demon, en zwijgt en wacht, tot zijn kans gunstig is, in het derde of vierde uur van een nacht waarin de slaap uitblijft, en dan zit het op mijn borst en vraagt en wacht mijn antwoord: - waarom
| |
| |
ik háár zoo lang zwijgend heb laten vragen en vragen en op antwoord wachten, tot de blanke oogen dieper zonken in hun donkerder wordende holten, en het roode bloed weg-bleef uit de frissche wangen, en de fijne neus zoo smal werd, en de zachte lippen zoo kleurloos.
En in mijn weelderig te huis bleef alles bij 't oude. De kinderen gezond en vroolijk. Lucia de huisvrouw correct en ijverig als altijd, niet onvriendelijk tegen mij, zonder teekenen van zielsleed, beminnelijk en welvarend.
Vergeef het een oud man, lieve lezer, zoo hij zichzelven ontziet en niet uitwijdt over deze bange jaren. Hij is geen vriend van tranen, en geeft den zwaarmoed niet gaarne vat.
Op een nacht werd mij eindelijk het einde van den strijd aangekondigd. Ik droomde dat ik in 't plantsoen liep bij den Haag en een oude man zag zitten met een opengescheurden brief in de hand. Ik begreep dat de brief voor mij was, en zag ook mijn naam en titel op den omslag. Maar de oude man zei ‘dat is niet voor u!’ en ik begreep dat hij bedoelde dat ik mijn titel niet meer had. Toen zag ik ook dat het een groot officieel stuk was uit Rome, en ik wist dat de lang gewachte verplaatsing was gekomen. Daarna droomde ik dat ik met Elsje vluchtte en haar droeg over een
| |
| |
groote ijsvlakte. Het ijs barstte onder mijn voeten, en iedere barst was een knetterende sprank van blauwig vuur, als een bliksemstraal. Het beteekende onheil, maar Elsje was niet bang.
De brief waarvan ik gedroomd had, kwam een paar weken later. Maar het was dezelfde, ik herkende den omslag. Ik wist ook stellig wat de inhoud zou zijn, en ik voelde een heerlijke verruiming, en een ‘Goddank!’ kwam over mijn lippen.
Lucia had ook den brief gezien en nu bleek dat zij er even verlangend op had gewacht. Haar gezicht stond blij.
Ik had nooit den gezant om verplaatsing willen vragen, weerhouden door de gedachte dat ik hem daarmee bedriegen zou, maar ik had vermoeden dat Lucia er heimelijk moeite voor deed. Ook zij verwachtte er bevrijding door, maar in anderen zin.
- ‘Uit Rome,’ zei ze. ‘Dat schijnt me wat goeds. Zie eens gauw!’
- ‘Het schijnt mij ook wat goeds’ antwoordde ik, mijn hand beefde en mijn hart klopte.
- ‘Waarheen?’ vroeg Lucia, terwijl ik las.
- ‘Stockholm’ antwoordde ik, ‘met avancement.’
- ‘Goddank!’ zei Lucia ‘dan is die ellendige geschiedenis hier ten einde.’
| |
| |
Ik keek haar een tijd strak en ernstig aan, zoodat haar blijde blik verduisterde en een angst-schaduw viel over haar gezicht.
- ‘De geschiedenis hier is niet ten einde, Lucia, maar op een keerpunt. Ik ga niet.’
- ‘Dat kan niet,’ riep ze uit. ‘Je kunt niet weigeren.’
- ‘Neen! maar ik kan ontslag vragen.’
- ‘Ontslag, en dan?...’
- ‘In Holland blijven.’
- ‘In Holland? - En zonder salaris? - Leven van mijn geld? - En doorgaan met die liaison? - Neen, Vico, dat kun je niet van mij vergen, dat is te erg.’
- ‘Lucia, er iets anders dat ik van je vergen wil.’
- ‘En dat is?’
- ‘Dat je mij vrij laat. Dat je mij toestaat een eind te maken aan deze leugen. De wereld houdt ons voor man en vrouw, en dat zijn we niet...’
- ‘Je vrij laten? - Laat ik je niet zoo vrij als ik kan? En blijf je niet de vader van mijn kinderen? 't Hoofd van ons gezin?’
- ‘Ik heb een vrouw, Lucia, die waarachtig mijn vrouw is, en die ik voor de wereld mijn vrouw wil maken. Ik vraag je of je mij gelegenheid daartoe wil geven, door ons huwelijk te ontbinden.’
Toen kwam haar volle Italiaansche natuur boven.
| |
| |
Ze sprak met woede en afkeer op 't gezicht, zooals ik haar nog nooit gezien had, en met heftige, pathetische gebaren.
- ‘Je gelegenheid geven? - Gelegenheid tot verbreken van wat God niet verbreken kan? - Ben je krankzinnig, Vico? - Hoeveel vrouwen zouden doen wat ik gedaan heb, de doodelijke beleediging vergeven en verdragen? - Wou je me nu nog verder wegschoppen en nog meer vertrappen? - Wou je dat ik mijn rechten opgaf voor een gemeene burgervrouw, die een andere als ik lang zou vergiftigd hebben? - Zou ik haar en jou nog ter wille zijn, in het onrecht dat je mij doet, en de schande die je over mij en mijn kinderen brengt? Ga heen, Vico, en tart me niet, want ik heb je nog lief en zou je kunnen vermoorden. - Ik heb gedragen, uit meelij met je, in de hoop dat je er wel genoeg van zou krijgen en terugkomen. - Maar nu je dit er nog bij doet, nu geef ik niets meer toe, niets. - Een huwelijk kan niet verbroken worden. - Ga heen, man, - je bent krankzinnig of dronken. Dat kan je eenige verontschuldiging zijn.’
- ‘Ik ga heen, Lucia, - maar weet het wel, ik ga voor goed. Je ziet mij niet terug.’
- ‘Ga je naar haar toe? - En waar zul je van leven?’
- ‘Ik weet het niet. Zeker niet van jouw geld.’
| |
| |
- ‘En de kinderen?’
- ‘Ik zal de kinderen graag zien - als ze mij zien willen. Maar dat zullen ze niet, daarvoor zorg jij wel.’
- ‘Daarvoor zorg ik. Je zult ze niet zien. Arme kinderen!’
- ‘Wees goed voor hen, Lucia, en raad hen zoo min mogelijk in leugens verward te raken. Voor sommige menschen is dat pijnlijk. Anderen kunnen er beter tegen. Vaarwel! - Op verzoening of schikking behoeven wij dus niet te hopen, niet waar? nooit!’
- ‘Nooit! dat zweer ik, bij God en mijn onschuldige kinderen.’
- ‘Ik zweer niet, maar je behoeft niet te vreezen dat ik nog pogingen zal doen. Ik vraag vandaag nog verlof, en dien mijn ontslag in. We zien elkaar wel niet weer. Vergeef me als ik je leed deed. Ik heb 't niet slecht bedoeld.’
Een sarkastische lach.
- ‘Och kom! Niet slecht bedoeld! - Zeg dat aan Satan als je voor 't eeuwige vuur staat! - Als je gaan wilt, ga dan ook in eens. - En God zij je ziel genadig.’
Toen vond ik 't tijd een einde aan de kwelling te maken. Ik pakte wat goed bijeen, regelde mijn zaken aan de legatie, en was nog des namiddags in E*. Ik had geseind: ‘Ik kom voor goed.’ En Elsje omhelsde
| |
| |
mij aan 't station, met snikken en lachen, voor de oogen der beambten. Dat was voor 't eerst, in 't openbaar.
- ‘Er is evenveel reden tot schreien als tot lachen, Elsje!’ zei ik. ‘Veel geld heb ik niet meegebracht.’
- ‘O, wij hebben zoo weinig noodig, en ik kan zoo goed huishouden. En je bent zoo goed en knap, je zult wel weer kunnen verdienen.’
- ‘En wettelijk trouwen kunnen wij ook niet. Lucia geeft nooit daarin toe.’ -
- ‘Dat is niets,’ zei Elsje ‘als de wereld het maar weten mag. Die vorm zullen we wel kunnen missen. Nu zul je zien hoe gezond ik weer word, en hoe sterk.’
|
|