| |
| |
| |
XXIV.
Het was geen strikte, wel-omschreven belofte die ik gedaan had. Maar het was toch een toegeven, uit weekhartigheid, dat ik betreur, doch zonder zelfverwijt. Wie hooge, ongebaande wegen kiest moet alle weekhartigheid die tot halfheid brengt, overwonnen hebben. Wat deugd is in het getrouwe lid der kudde, is ondeugd in den losbreker. Maar ik wist, hoe onmiddelijk buiten het veilige groepsverband, de wolf van het fanatisme omwaart. Ik wist hoe moeielijk het is het evenwicht te bewaren op de hooge, eenzame paden der oorspronkelijkheid, hoe licht daar de padvinder door de duizeling van onbegrensde vrijheid bevangen wordt en neerstort in afgronden van geestdrijverij, buitensporigheid, dweepzucht, waanzin. Wie zal steeds het juiste midden weten te vinden tusschen stoutmoedige consequentie en roekelooze overdrijving?
De neiging tot zelf-opoffering is een instinkt als alle andere, schoon en nuttig als het in harmonie blijft met al onze overige instinkten, en medewerkt in den gemeenschappelijken strijd voor Christus, die ze ons
| |
| |
gaf. Maar dat instinkt kan verdolen en verwilderen tot askese en zelf kwellings-zucht, zooals honger tot vraatzucht en dorst tot drankzucht.
Ik wist dat heldhaftige consequentie mij moest voeren tot een openlijk mij verbinden met het wezen dat de hoogste, heiligste en zaligste gevoelens weer in mij had opgewekt, - en dat beteekende een openlijk veete aanzeggen aan de maatschappij. Want ik zou zonder twijfel de gansche wereld tegen mij krijgen, tot mijn kinderen toe, ik zou mijn positie verspelen, uitgestooten worden uit mijn kring. Ik zou ook armoede moeten trotseeren. Mijn moeder leefde nog, en ik zelf had niets behalve het hooge tractement dat ik verliezen zou. En op Lucia of mijn moeder teren bleef buiten alle overweging.
Ik vreesde dit alles niet zoozeer om zichzelf, als wel om 't gevaar voor dwepend zelf kwellen dat ik er in zag. Want vooral in het eigenmachtig verscheuren van den band tusschen mij en mijn kinderen lag een verfijnde foltering, en ik wist ook dat Lucia's lijden mij geen dag met rust zou laten, hoe vast mijn overtuiging ook mocht zijn dat ik goed gedaan had. Ik zou dan evengoed wroeging voelen als wanneer ik niet deed wat ik voor goed hield. Twee conscienties zouden altijd met elkaar overhoop liggen in mij, ging ik rechts, of ging ik links.
| |
| |
En dan... wat zou mijn strijd tegen de wereld beteekenen, machteloos als ik was? Zou ik door mijn daad iemand overtuigen dat het goed is een schijnhuwelijk te breken, een onwaarachtig leven te reinigen, onze ware gevoelens en wil te handhaven, de eeuwige dingen en de zuivere zaligheid na te jagen, en Christus getrouw te blijven tegenover de wereld?
Men zou alleen zeggen: ‘daar is er weer één in 't moeras geraakt’, en ik zou verdwijnen als een steen in den modder.
Ik wil niet verontschuldigen, ik wil enkel verklaren. Doen begrijpen hoe het mogelijk is geweest dat ik, na dien eersten forschen ruk aan mijn banden, toch nog vele jaren een halfslachtig dubbel-leven heb geleid, schijnbaar dezelfde gelukkige huisvader en voorspoedige wereldmensch, mijn echte waarachtige leven verstoppend in het kleine zeestadje en beperkend tot de uren dat ik met haar, die het had gewekt en het wakker hield, te samen was.
Toen ik mijn scheepje zou gaan halen en 's avonds te voren naar E* vertrok, vroeg mijn zoon Guido, een sport-lievende jongen van veertien jaar of hij mij mocht vergezellen. Ik zou misschien in mijn gevoel van onschuld geen bezwaar gemaakt hebben, maar onmiddelijk kwam zijn moeder tusschen beide, met snelle intuïtie radend waar 't om ging, en verhinderde zijn plan door een handig voorwendsel.
| |
| |
Elsje wachtte mij op aan den trein en wij hadden een lang gesprek, waarin ik voor 't eerst ondervond welk een zegen het is zich vrij te kunnen geven, zich-zelven te toonen zooals men het liefst verlangt te zijn, niets terug te houden uit vrees mis-verstaan te worden, ook al uit men zich maar met dezelfde beperkte middelen als altijd, tegen een mensch met dezelfde beperkte bevattingsvermogens als alle menschen. Want hier was de oneindige liefde met haar wondere vertolkingsmacht, die het gebrekkige aanvult, en uit een paar hulpelooze woorden een groot gebouw van begrip en verstand weet samen te stellen, omdat het schoone plan in spreker en verstaander door hooger wijsheid al van te voren is ontworpen, en niets van 't verstandsmateriaal wordt gebruikt en toegepast of 't moet in harmonie zijn met dat vaste ontwerp.
- ‘Ik heb thuis over ons gesproken, Elsje.’
- ‘Met wie?’
- ‘Met haar die de wereld mijn vrouw noemt, de moeder van mijn kinderen.’
- ‘Hoe heet ze?’
- ‘Lucia’.
Nadat ik dit zoo gezegd had, heb ik mij toch nog wel menigmalen versproken en van ‘mijn vrouw’ gepraat. Maar Elsje nooit, ook niet een enkelen keer.
| |
| |
- ‘Wat heeft u van mij verteld?’.
- ‘Mag ik het vrij uit zeggen, Elsje? En zul je mij even vrijuit zeggen of ik goed gesproken heb?’
- ‘Ja’ zei Elsje, schuw en zacht.
- ‘Ik heb gezegd dat ik een vrouw ontmoet had, waarvan ik op 't eerste gezicht en na twee korte ontmoetingen kon zeggen dat zij mij de groote liefde zou geven die mij in 't leven nog ontbroken had. Was dat goed gezegd, Elsje?’
- ‘Ja!’ hoorde ik naast mij fluisteren. Wij wandelden door de leege, donkere straatjes van het te ruste gaande stadje, arm in arm. De vertrouwelijke siddering van haar arm in den mijnen was een nooit gekende lust.
- ‘Dat werd niet recht geloofd, of niet recht begrepen, Elsje. Het werd voor zelfbedrog gehouden, en het heele geval voor een gewoon heeren-avontuurtje. Dat is geen wonder, en zoo zal het wel iedereen toeschijnen. Daarin moeten we ons schikken.’
- ‘Natuurlijk!’ zei Elsje.
- ‘Maar ik heb een moeielijk half uur gehad, want Lucia heeft me gesmeekt je niet weerom te zien.’
- ‘Arme Lucia, - houdt ze veel van u?’
- ‘Zeker, - en ik zei haar dat er van mijn genegenheid voor haar niets verloren ging. Maar daar wilde ze niets van weten’ -
| |
| |
- ‘Natuurlijk!’ zei Elsje weer. ‘Dat zou ik óók niet aannemen. Wat heeft ze dááraan?’
Zie nu, dacht ik glimlachend, zelfs de mededingsters onder de vrouwen zijn toch altijd nog met elkaar in complot.
- ‘Ik meende dat het een troost kon zijn. Maar ik schijn me daarin te vergissen. Ik ben toen toch standvastig gebleven en heb gezegd dat niets me van Elsje zou terughouden’.
- ‘O! als ik het maar waard ben! als ik het maar waard ben!’
- ‘Dat is vrees voor verantwoordelijkheid, Elsje. Dat hebben wij beiden. Maar 't is een zwakheid.’
- ‘En heeft Lucia toegegeven?’
- ‘Ze heeft eerst gevraagd of het een ziele-vriendschap blijven kon. Ik heb geweigerd dat te beloven.’
Elsje zweeg.
- ‘Vind je dat goed gedaan, Elsje?’
Ze knikte.
- ‘Toen gaf ze toe, maar op één voorwaarde.’
- ‘Welke?’
- ‘Dat ik voor de wereld haar man zou blijven. Dat alles geheim zou zijn.’
- ‘O!’ riep Elsje heftig, met ergernis en verbazing. ‘Dan heeft ze ook nooit echt van je gehouden. Nooit!’ - En toen met verontwaardiging: ‘Dat heb je toch niet beloofd, is 't wel?’
| |
| |
Daar stond ik, arme zondaar, met mijn mond vol tanden. En ik voelde, bij 't zoeken naar verdediging, dat de man van nature sofist blijft.
- ‘Lieve Elsje! bedenk hoe deze consideratie voor een voorname vrouw als Lucia veel belangrijker is als de opoffering voor ons. Bedenk welk een verdriet ik haar aandoe, bedenk hoe weinig vrouwen dit hun mannen zoo edelmoedig zouden vergeven, bedenk dat ik toch verplicht ben, door al mijn verleden, voor haar en mijn kinderen te zorgen. Schande is een heel erg ding voor hen, iets veel ergers dan jij misschien begrijpen kunt.’
- ‘Ik vind dit juist schande,’ zei Elsje, onlogisch maar raak, ‘een leugen voor de wereld te willen volhouden.’
- ‘Bedenk dan Elsje, wat het voor mij zou beteekenen. Ik zou mijn kinderen niet terugzien. Ze zouden me niet willen kennen. Ik zou hen vreeselijk verdriet doen, en ik hou zeer veel van hen.’
- ‘Zouden ze 't geen van allen willen begrijpen en vergeven?’ vroeg Elsje.
- ‘Geen van allen, vrees ik. Al ware 't enkel om hun moeder, die ze aanbidden. En denk dat ik zelf, behalve mijn kinderen, ook mijn positie zou verliezen. Mijn vrouw.... ik bedoel Lucia is rijk, maar ik niet....’
| |
| |
- ‘Zou je gezondheid er onder lijden, als je 't armer had?’ vroeg Elsje naïef-zakelijk, en volkomen ernstig, hoewel de vraag mij bijna ironisch klonk. Ik had weer, zeer ontactisch, mijn zwakste argument voor 't laatst bewaard.
- ‘Dat niet!, dat niet!... maar ik ben misschien al te veel verwend... ik zou de gansche wereld tegen mij krijgen... en ik weet niet... of dat alles...’ -
Ik voelde dat ik verkeerd ging, zoodoende zou ik terecht komen bij eigen twijfel aan de zelfverloochenende macht van mijn liefde. Elsje hielp me er uit.
- ‘Mag ik nu ook heel vrijuit tegen je spreken? - ja? - Hoor dan! Ik ben zoo overstelpt, zoo overweldigd door het groote wat ik van je krijg, zoo plotseling en zoo verblindend, dat je nu niet van me verwachten moet dat ik ineens goed zal oordeelen. Het lijkt me belachelijk dat ik niet tevreden zou zijn met 't minste wat je me geven wilt, nu ik zoo oneindig meer krijg dan ik ooit had kunnen hopen of verwachten. Al zag ik je nooit weer, na van avond, dan zou ik je toch eeuwig dankbaar zijn. Maar vergeef me als ik in jouw moeielijkheid te veel naar mezelve oordeel. Het leed om je kinderen, daar kan ik in komen. Maar al het andere begrijp ik niet, dat is me vreemd, tegen mijn natuur. Om de wereld en om 't geld zou ik niet denken, ik ken die dingen niet, en weet hun macht niet. Ik
| |
| |
weet alleen dat ik altijd bij je zou willen zijn, en dat ronduit zou willen bekennen voor de heele wereld. En als ik in plaats van Lucia was, en ik hield echt van je, dan zou ik je geen oogenblik willen binden, al kostte het mij nog zooveel. Ik zou 't niet kunnen dulden dat je naast mij leefde en voor mijn man werd aangezien, en heimelijk van een ander hield. Dat zou ik veel vreeselijker vinden dan al het verdriet van de scheiding.’ -
- ‘Lucia zal nooit willen scheiden, Elsje. Dat is bij haar een godsdienst-kwestie. Een katholiek huwelijk is onverbrekelijk.’
- ‘En ben je zelf ook katholiek, oprecht katholiek?’
- ‘Lucia zegt dat ik in 't geheel geen godsdienst heb.’
Elsje zag mij angstig aan.
- ‘Is dat zoo? En ik hoopte juist daarover zooveel van je te leeren. Dat vervult mij den geheelen dag. Ik heb al honderd vragen voor je klaar. Op jou was al mijn vertrouwen.’
- ‘In welk geloof ben je opgevoed, Elsje?’
- ‘Opgevoed? - Ik ben niet opgevoed. Ik moet je nog een bekentenis doen’...
Ik zag dat ze weifelde en moeite had. Ik begon een of ander onplezierig geheim te vreezen.
- ‘Spreek gerust, Elsje. 't Is veilig bij mij. Vertrouw me.’
| |
| |
- ‘Dat wil ik wel. Maar zie je, ik weet dat je een voornaam man bent, van hooge afkomst.’
- ‘Dat beteekent niets, Elsje, - daar ben ik niet zoo trotsch op.’
Ik jokte, maar ze verstond me.
- ‘Neen, je bent niet trotsch, maar je hebt toch zekerheid. Die heb ik niet. Weet je hoe ik aan mijn naam kom?’
- ‘Nu?’
- ‘Ze hebben me van Vianen genoemd, omdat ik bij Vianen gevonden ben. Ik heb geen ouders.’
Ze zei het diep beschroomd en beschaamd. En ik lachte in mijn hart, omdat ze zich nu toch óók bevreesd toonde voor stem der kudde, en dat ze als een schandmerk voelde, wat mij juist als een aureool van romantiek had verheugd.
- ‘O is 't anders niet!’ riep ik ‘dat wist ik al. De gansche week heb ik om dat arme lieve kindje gedacht, zooals het door een wanhopige moeder schreiend in 't gras werd neergelegd. Het zal een koningskindje zijn geweest, Elsje!’ -
Elsje lachte, getroost en gelukkig.
- ‘Ze hebben mij Mennist laten worden. Niet Jan Baars, maar zijn zuster, waar ik als kind aan huis genomen ben.’
- ‘Ah! - Mennist!’ zei ik. Ik had niet het
| |
| |
flauwste vermoeden welke theologische, ethische en ritueele bizonderheden aan dit geloof verbonden waren. Ik wist alleen dat het een der ontelbare schakeeringen of secten van het Protestantisme moest zijn.
- ‘Dat is wel goed van de Mennisten dat ze je niet doopen als klein kind, als je nog niet weet of je liever Roomsch of Joodsch zou willen worden, maar later, als je aangenomen wordt en zelf kunt kiezen. Maar zie je! toen ik achttien jaar was, toen wist ik het nog evenmin, wat ik kiezen zou. En nu weet ik het nòg niet.’
- ‘En je hebt je toch laten doopen?’
- ‘Och ja, daar stak zeker geen kwaad in. Maar als ze je goed wilden laten kiezen, dan moesten ze je eerst opvoeden bij Roomschen, dan nog eens bij Protestanten, dan nog eens bij Joden, en dan bij Muzelmannen...
- ‘Om van de Hindoes, de Boeddhisten, en de Shinto-isten niet te spreken’ zei ik.
- ‘Zoodat je dan zeven levens noodig zou hebben voor je je kon laten doopen, is het niet? En toch is het zoo noodig, zoo erg, erg noodig dat je 't rechte kiest, niet waar? Ik begrijp nooit hoe al die menschen er maar op los leven, en allemaal wat anders gelooven, en nooit bedenken dat ze 't wel eens mis konden hebben, en hoe verschrikkelijk dat wel zijn zou. Ze
| |
| |
nemen maar aan, en doen maar raak, en je hoort er ze nooit over praten, dus ze zullen er hun hoofd ook wel niet mee breken. En als je hen gelooven moest, dan is ieder die er anders over denkt dan zij, er miserabel aan toe. Maar ze denken allen anders, en ze moeten 't dus wel mis hebben, de een of de ander, en toch zijn ze allen even zeker en gerust. Hoe kan dat nu? hoe kan dat? Dat is toch onzinnig!’
Ik vond het al heel veel gedaan, voor Elsje in haar eenzaamheid, om tot het inzicht dezer onzinnigheid te zijn gekomen. Toen wierp ik mijn dieplood uit.
- ‘Wat denk je van Christus, Elsje?
- ‘Van Jezus lees ik het liefst, dat vind ik heerlijk om te lezen. Vooral tegen kersttijd, hoe hij als kindje op aarde kwam, en van de ster en de herders. Als ik aan Jezus denk, denk ik altijd aan hem als aan een kindje, met Maria zijn moeder. Ik zou wel een plaat of een beeld daarvan willen hebben, maar dat noemen ze Roomsch. Weet jij meer van Jezus en kun je mij er alles van vertellen?’
- ‘Ik vroeg naar Christus, Elsje.’
- ‘Is dat niet hetzelfde?’
- ‘'t Zijn alles maar namen waaruit we kunnen kiezen. Ik zeg liever Christus, omdat ik niet geloof dat er een mensch geleefd heeft die Jezus heette en Christus was. Maar ik weet wel zeker dat er iets is
| |
| |
dat alle menschen Christus noemen, en dat leeft en ons kent en liefheeft. En die Christus kenden ze al lang voor dat Jezus zou geleefd hebben. Ik heb beeldjes gezien van de moeder met het kindje, precies zoo als jij er een zou willen hebben, en dat was duizend jaren ouder dan Jezus en door Egyptenaars gemaakt, en in plaats van Maria en 't Christuskindje spraken ze van Isis en 't Horuskindje, en ook de Chineezen maakten zulke beeldjes.’
- ‘En wat bedoelden ze daarmee dan?’
- ‘De gewone menschen bedoelden een heilige moeder met een heilig kindje, een heilandje. Maar de enkele wijzeren bedoelden misschien de aarde-moeder en het menschheidkind, dat vermoed ik tenminste, en als de menschen nu van Christus spreken dan geloof ik, Elsje, dat de meesten en de besten, zij die werkelijk iets meenen bij dat woord, iets echts, dat ze gevoeld hebben, - dat zij iets bedoelen wat overeenkomt met de Menschheid. -’
- ‘De Menschheid? - dat zegt me niets. Jezus is een levend, dierbaar, liefhebbend wezen voor me, dat me helpt en steunt, een verheven, heilig wezen. De Menschheid, dat is niets voor me, een leeg woord.’
- ‘Goed, Elsje, dat geloof ik graag. Maar leege woorden kunnen door kennis worden gevuld. Er zijn geleerde professoren voor wie het woord Jezus, of
| |
| |
Christus, totaal hol en leeg is. Maar het woord menschheid beteekent voor hen een werkelijk, welbekend ding de geheele menschenstam die ze in ontwikkeling en groei, in levens-uitingen en vormen precies hebben bestudeerd. Zulke professoren zouden het woord Christus weer kunnen vullen door de verheven en teedere gevoelens die Elsje er bij heeft, zoodra ze hadden leeren gevoelen als Elsje. En nu is het mijn persoonlijke meening waarmee ik heelemaal alleen sta in de wereld, zoover ik weet, dat Elsje en de professoren als ze elkaars waarnemingen gingen vergelijken zouden gaan begrijpen dat het precies hetzelfde werkelijke wezen is, dat het woord Christus en het woord Menschheid vult. Het godsdienstige woord Christus, en het biologische, wetenschappelijke woord Menschheid’ -
- ‘Maar menschheid... dat is toch geen wezen, geen persoon... dat zijn een heeleboel menschen. Menschen die ik niet ken. Hoe kan ik daarvan houden en hoe kunnen die van mij houden?’
- ‘Een boom, Elsje, zijn een heeleboel wortels, takken en bladeren. Toch noemen we het één boom. Een bijenvolk zijn een heeleboel bijen, en toch één volk. Je kunt de Menschheid niet waarnemen omdat je niet alle menschen tegelijk kunt zien, en niet hoe ze samenhangen. Maar ik denk ook niet dat één blad den boom kan waarnemen, of één bij het gansche volk.
| |
| |
Maar de Menschheid is nog veel méér dan alle menschen bij elkaar, zooals de boom meer is dan alle bladeren. En de Menschheid wordt toch door Elsje waargenomen in haar eigen gemoed, de heele Menschheid. Dat is dus veel meer nog dan de professoren er van waarnemen kunnen, en waarom zou dat niet een persoonlijk, denkend, liefhebbend wezen zijn? Dat is het, denk ik, wat Elsje bedoelt als ze van haar verheven Jezus spreekt, en dat is wat ik liever Christus noem, omdat mij die naam 't beste bevalt’.
- ‘Ik ben zoo'n dom, onwetend schepsel, en jij bent zoo geleerd. Vergeef me als ik 't nog wat te moeilijk vind.’
- ‘Natuurlijk, lieve Elsje, vind je 't moeilijk omdat je niet weet wat de professoren omtrent de mensch en het menschenras hebben waargenomen. Maar heusch, de professoren zullen 't even moeielijk vinden, en onbegrijpelijk wat ik zei, omdat ze niet weten - ten minste de meesten niet - wat Elsje van Christus heeft waargenomen. Ze zullen alleen niet zoo bescheiden zijn als jij, ze zullen niet erkennen dat het door hun domheid is. En ik ben geen professor en geen Elsje, maar ik sta zoowat tusschen beiden en weet van hun beider waarneming iets, en ik weet heel stellig en zie heel duidelijk, hoe ze beiden hetzelfde bedoelen, en elkanders kennis noodig hebben’.
| |
| |
- ‘Dus je kent toch mijn Jezus, mijn Christus ook, goddank!’
- ‘Ja, al is 't misschien niet zoo goed als Elsje, toch beter dan de professoren. En ik geloof dat het die Christus is geweest die mij bij Elsje heeft gebracht, opdat ik hem beter zou leeren kennen, - en misschien beter van hem zou getuigen. En ook door hem heb ik moed gekregen en standvastigheid om Elsje trouw te blijven, en niet los te laten, al staat de heele wereld tegenover mij.’ -
Hier vond de vrouw haar schoone kans om den man uit zijn wereld van bespiegeling tot het practische leven terug te voeren.
- ‘Maar wil Jezus, of Christus dan niet dat je dat openlijk doen zult, voor de heele wereld?’
- ‘Ik weet niet... Ik weet niet, Elsje. Zijn wijzingen en wenken, zooals ze zuiver uit oorspronkelijke bron voortkomen, zijn volstrekt niet altijd even stellig en duidelijk. Maar ik verzeker je, - ik zou 't je bezweren, als ik niet eens vooral gezworen had nooit meer te zweren, - dat ik voor niets zal staan, en niets ontzien, zoodra zijn lichtje mij duidelijk en onmiskenbaar schijnt’ -
- ‘Wij Mennisten mogen óók nooit zweren’ zei Elsje met aardigen trots op haar zoo weinig overtuigd beleden geloof.
| |
| |
- ‘Dat is mooi, dat hoort wel tot het beste wat de Bijbel-Jezus heet geleerd te hebben. Daarom wordt het zeker 't allerminst opgevolgd. Ik zweer niet alleen niet meer, - ik durf je zelfs niets beloven, want ik ken te weinig van mezelven, om mijn toekomstig doen te verspellen.’
- ‘Beloof je mij geen trouw?’ vroeg Elsje met zachte teleurstelling.
- ‘Ik doe beter, ik verzeker je diepe liefde. Zoo diep dat ik wel stellig denk dat ze trouw zal zijn. Maar wat zou je aan mijn trouw hebben, als de liefde verminderde? Dat zou immers leugen worden en schijn’.
- ‘Ik zal dankbaar zijn voor al wat ik krijg’ zei Elsje ‘en nooit meer verlangen dan je geven wilt’.
Ik moest lachen als ik dacht wat mijn bekenden uit de diplomatenwereld - vrienden noem ik ze niet, ik ik heb nooit een vriend onder hen gehad - wat die zouden zeggen van een galant avontuur met zooveel theologie in de derde ontmoeting.
Maar gij lieve lezer, zult wel lang begrepen hebben dat bij mij uit één vaatje getapt wordt, wat anderen in water- en lucht-dichte compartimenten gescheiden houden, en dat theologie, wetenschap, poëzie en liefde voor mij niet alleen broertjes en zusjes, maar vaak maar namen en maskers zijn voor eenzelfde innnerlijke
| |
| |
werkelijkheid. Zoodat ge mij wel zult toestaan nog enkele dingen meer te vertellen van wat ik bij mijn verliefd theologiseeren met Elsje leerde en geleerd heb.
Ge zult ook wel van zelf begrijpen dat ik niet precies zulk vloeiend en beknopt Hollandsch sprak als ik hier heb neergeschreven. Maar ik wist mij evengoed te doen verstaan, als wanneer 't zoo gesproken ware, omdat Liefde ons diende als tolk.
|
|