| |
| |
| |
XXIII.
‘Lieve Lucia, wil je mij een kwartiertje aanhooren. Ik heb je iets te zeggen, en wilde dat graag van 't hart hebben, eer wij slapen gaan.’
Wij waren juist thuis gekomen van een hof-diner en stonden in onze galakleeding de brieven te bezien die dien avond gekomen waren. Lucia keek belangstellend op.
‘Ga dan mee naar mijn kamer,’ zeide ze, en toen mij aanziende: ‘Het is stellig iets goeds, niet waar? Ik heb je in lang niet zoo opgewekt gezien.’
Ik zweeg en ging mede. Toen wij rustig zaten, begreep ik welk een wijde afgrond er lag tusschen onze twee werelden, en welk een dwaas ondernemen de poging was die te overbruggen. Ik sprak langzaam:
- ‘Ja het is iets goeds, iets zeer goeds. Maar ik weet niet of het mij gelukken zal je dat te doen inzien.’
Lucia luisterde aandachtig en ik hield telkens een oogenblik op, tot zorgvuldig juist benaderen van 't verband dat ik zocht.
| |
| |
- ‘Je hebt dus gemerkt dat ik nu opgewekter, of liever gelukkiger ben dan ik was. Dat is zoo en het bewijst je, dat er iets goeds gebeurd is. Ik was niet, gelukkig omdat er iets aan mijn leven ontbrak, iets wat ik je moeielijk duidelijk kan maken. En nu heb ik dat gevonden, en het geeft me een heerlijk verschiet van vrede en rust, van de hoogste voldoening die een mensch kan verwachten. Een wijd meer, een kalme Oceaan van vrede en geluk...’
Lucia wachtte en luisterde, gespannen.
‘Laat ik beginnen te zeggen dat ik je innig dankbaar ben voor je trouwe liefde, je zorg voor mij, voor onze kinderen, ons gezin. En ook dit, dat mijn genegenheid van onzen trouwdag tot heden, nooit verzwakt maar altijd gestegen is. Wil je dit van mij gelooven?’
Lucia knikte zwijgend. Maar ik zag de schaduw komen over haar mooi, effen gelaat, en de rimpels fronsen op het blanke, nog jonge voorhoofd.
- ‘Als je mij ooit liefgehad en vertrouwd heb, dan doe ik nu een beroep op die liefde en dat vertrouwen. Liefde beteekent toch het geluk te willen van de geliefde persoon, en vertrouwen beteekent toch te gelooven dat hij zelve dat geluk het best kent en beoordeelen kan....’
- ‘Nu?’ zei Lucia. ‘Waar wil je heen?’
| |
| |
- ‘Zou je kunnen aannemen dat er niets vermindert, niets, niets, van een groote genegenheid, wanneer daar een nog grooter liefde bijkomt, ja, dat de macht van een zeer groote liefde alle andere neigingen in ons nog versterkt en verreint. Kun je iets gevoelen van de waarheid dat
true love in this differs from gold and clay
that to divide is not to take away?’ -
Lucia boog haar hoofd en staarde strak op haar handen die ze krampachtig in elkaar kneep, de rimpels waren dieper en een bittere trek kwam om den fraaien mond. Toen fluisterde ze heesch:
- ‘Wie is het?’
Nu zag ik ineens en voor goed de hopeloosheid van mijn poging. Maar ik ging dóór.
- ‘Zie eerst het algemeene, Lucia, en beoordeel van daar uit het bizondere. Ken je de waarheid die ik aanduidde? Ben je het oneens met een der algemeene dingen die ik zei?’
Maar zij vervolgde haar gedachten:
- ‘Is het barones Thorn?’
Dit was een bekende mondaine schoonheid, van wie men zeide dat zij om mij in den Haag was komen wonen.
- ‘Welke motieven zijn het, Lucia, die je nieuwsgierig maken naar die persoon die mij zooveel geluk
| |
| |
geeft? Je houdt van me, niet waar? Welke gevoelens moet men hebben jegens iemand die een geliefde persoon gelukkig maakt en goed doet boven mate?’
Lucia lachte een kort, schamper, verachtelijk lachje. Heel snel en schuw zag ze mij even aan.
- ‘Toe, Vico, eindig nu met die erbarmelijke sofismen. Ik heb altijd gedacht dat je wat beter bent dan andere mannen. Maar ik wist dat dit mij boven 't hoofd hing, evenals het alle vrouwen bedreigt. Dat jij me nu zoo teleurstelt, jij, dat is vreeselijk genoeg. Maar maak het niet erger door dergelijk onnoozel zelfbedrog, en door kinderpraat als moest ik dankbaar zijn aan wie mijn huiselijk geluk verwoest. Dan zink je nòg maar dieper in mijn achting’.
Toen eerst voelde ik recht de gansche onmogelijkheid van wat ik beproefd had. Maar het berouwde mij niet en ik nam mij vóór onwrikbaar vol de houden. Het behoorde tot de ontleugening van mijn leven, waaraan ik zoo hoopvol begonnen was. Ik antwoordde niet terstond, en zij ging voort.
‘Ik waardeer, Vico, dat je mij er dadelijk over spreekt. Dat is wat ik van je verwachtte als een edelman. Maar spreek dan ook open, royaal, zonder die jammerlijke drogredenen. Zeg mij wat ik recht heb te weten. Zeg me wie 't is. Laat me weten wat ik te hopen en te vreezen heb. Zeg me... hoe erg het is. Zeg het
| |
| |
zoo onomwonden mogelijk. Dat ik weet of het maar een voorbijgaande afdwaling van je is, of... erger. Dat ik weet wat ons te wachten staat - mij... en onze kinderen.’
Bij deze laatste woorden begon haar stem te beven en kwamen de tranen.
Aarzelend - uit zorg goed begrepen te worden - hernam ik:
- ‘Van een voorbijgaande afdwaling heeft het niets. Als je het tegendeel daarvan “erg” noemt, dan is het zoo erg, als je je het maar voorstellen kunt, of erger...’
- ‘O God!’ snikte Lucia in haar zakdoekje. ‘Wie is het dan?.. Wie?.. Ken ik haar? -
- ‘Neen! je kent haar volstrekt niet?’
- ‘Niet?’ - dit zeide ze met groote verbazing. ‘Woont ze in den Haag? Ken je haar lang? Is 't iemand van stand?’
- ‘Ze woont niet in den Haag, Lucia, maar in een klein provincie-stadje van Holland. Ik ken haar nog maar zeer kort, nog geen twee weken. Haar stand is... menagère in een hotel, dus géén stand.’
Lucia zag op, met verrassing en verluchting op haar betraande gezicht.
- ‘O Vico! is het zóóiets? Maar dan....’ Ze hield in, peinsde, schudde het hoofd. En toen weer: ‘Hoe is 't mogelijk... Hoe is 't mogelijk? Wat zijn
| |
| |
mannen ongelukkige wezens! - Is ze jong en mooi?’ -
Ik antwoordde droog en koel:
- ‘Ik zou 't geen van beiden nauwkeurig kunnen zeggen, - ik denk niet dat jij haar mooi zoudt vinden, maar ik houd haar wel voor nog jong.’
- ‘Ben ik dan geen goede vrouw voor je geweest, Vico? - Waarin ben ik te kort gekomen?’ -
- ‘Niets, lieve Lucia, je bent een goede voortreffelijke vrouw voor me geweest, ik waardeer dat en blijf er erkentelijk voor. Ik heb ook getracht een goede man voor je te zijn.’
- ‘Dat ben je ook geweest, Vico. Tot nog toe heb ik je niets te verwijten gehad. En we waren juist zoo gelukkig. Vittoria zou dezen winter uitgaan, Guido is weer geheel beter. - O! dat dit toch ook nooit uitblijven kan! Wat zijn mannen toch allen gelijk op dat punt.’
- ‘Vergeef me, Lucia, ik erken je hebt me veel te vergeven. Maar ik was niet gelukkig. Ik veinsde geluk, om jouwentwil.’ -
- ‘En wat ontbrak je dan? Was ik je niet genoeg? Moet een man dan altijd nieuwe prikkels hebben? Werd ik te oud?’
- ‘Neen, lieve Lucia, dat is het alles niet. Dat is het in 't geheel niet. Maar ik zie geen kans het je te doen begrijpen. Ik was ziels-ongelukkig en verlangde dikwijls naar
| |
| |
mijn dood. Mij ontbrak iets dat jij me nooit hebt kunnen geven.’
- ‘Arme man, maar waarom sprak je dan niet eerder. Waarom heb je mij niet gewaarschuwd?’
- ‘Omdat het nutteloos zou geweest zijn.’
- ‘Waarom? - Zeg me wat je ontbrak. Laat me beproeven je te geven wat je verlangt. Ik wil voor je doen wat ik kan. Wat is het? Wat heeft die... andere, wat ik niet zou kunnen geven? Kan ik niet verhinderen dat je zoo diep zinkt? Kan ik je niet uit die zonde opheffen? Het is nog maar twee weken, zeg je, dat je haar kent - ben je dan in zoo korten tijd al zoo verloren? Laat me je helpen.’
Diep aandoenlijk was de blik van machtelooze goedwillendheid waarmee ze mij smeekend aanzag. En dieper mijn hopeloosheid om haar begrip te geven van wat er geschiedde.
- ‘Ik ken haar niet alleen nog maar zeer kort, Lucia, - maar zelfs heb ik haar nog maar twee malen gesproken, en nooit iets meer van haar aangeroerd dan... haar hand. - En toch...’
- ‘Wat?’ zei Lucia, met hevige, blijde verbazing. ‘Is het niet meer? Een zielsvriendschap?’
- ‘Een ziels-liefde zou ik eerder zeggen.’ -
- ‘Met een hotel-juffrouw? - Ik geloof je, Vico, je liegt niet, ik ken je als man van eer. Mannen
| |
| |
hebben zulke fantasiën. En... en...’ met fluisterenden nadruk en wijde, vorschende oogen: ‘Zal dat zoo blijven?’ -
- ‘Neen, Lucia, ik wil je niet bedriegen. Stellig zal dat zoo niet blijven.’
Toen stond ze op en liep in heftige gemoedsbeweging door de kamer.
- ‘O, maar mijn God, Vico, wat bezielt je? - Je staat voor het ergste, voor de diepste beleediging aan mij, voor de schande aan je gezin, voor 't eeuwig verderf van je ziel - je kunt nog gemakkelijk terug, er is nog niets verloren, en je wilt niet! je wilt niet! - Is dan die vrouw een heks? een tooverkol? - O nu weet ik dat je geen godsdienst hebt! - Nu zie ik wat het is geen godsdienst te hebben!’
Ik antwoordde niet, en vergeleek in mijn geest de twee ziele-werelden die hier tegenover elkaar stonden, en woog de eene tegen de andere. En er is niemand die dit leest en het voorgaande hoofdstuk gelezen heeft ook gij niet, lieve oorspronkelijk voelende lezer, of hij zal weifelen op de fijne grenslijn. En toch zal hij in zijn hart moeten kiezen, en zich scharen aan de eene zijde of de andere. Want wij menschen mogen hooghartig ons verheffen boven goed en kwaad, en zeggen dat aan onze gebrekkige, kortzichtige natuur geen zonde als schuld mag toegerekend worden, de keuze, de ver- | |
| |
schrikkelijke onherroepelijke keuze, op elke onherroepelijke seconde, wordt ons niet geschonken, en moet gedaan worden.
Mijn keuze was gedaan, ik weifelde niet meer, maar ik peinsde over de vreeselijke macht die ons dwingt te kiezen waar we nog zoo slecht kunnen onderscheiden, ‘die ons meedoogenloos voortduwt in den dichten nevel, met zijn flauw-schemerende lichten.
Lucia begreep echter mijn zwijgen als weifeling, en ze beproefde een wanhopigen aanval, met al haar macht op mijn gemoed. Ze stortte zich voor me op de knieën en snikte en schreide en kuste mijn handen. Ze smeekte en bezwoer me, meelij te hebben, zoo niet met haar, dan toch met de kinderen en met mijzelven. Toen zei ik:
- ‘Lieve Lucia, zoo min als je macht hebt voor mij den dag in nacht te veranderen, of den nacht in dag, zoo min kun je mij het licht dat ik zie duisternis doen noemen, of mij er van af brengen het te volgen. Ik kan je alleen deze keuze laten: wil je dat ik je bedriegen zal, of wil je mijn oprechtheid? In 't laatste geval moet je je beheerschen, want hoe meer ik je zie lijden, des te sterker wordt de verzoeking onoprecht tegen je te zijn’.
Het was meer nog mijn toon dan wel mijn woorden, die haar deden begrijpen dat zij niets meer uitrichten kon.
| |
| |
Ze stond op en droogde haar tranen. Toen zeide ze, zich herstellend:
- ‘Ik zie, Vico, dat je onder een Satanische begoocheling bent. Zeker verlang ik je oprechtheid. Ik zal trachten alles te dragen, en mij goed te houden. En ik zal voor je bidden.’
- ‘Dank je, Lucia’ zei ik, opstaande.
Maar zij ging vóór mij staan.
- ‘Ja maar! - wat nu?’ -
- ‘Wat bedoel je?’ vroeg ik, mij niet genoeg verplaatsend in haar gedachte-leven.
- ‘Je brengt me nu tot een toestand dien ik alleen van hooren zeggen kende, en nooit dacht zelf te ondervinden. In dien toestand leven duizende vrouwen, dat weet ik. Maar dit zul je toch wel voor me over hebben, dat je mij zooveel mogelijk spaart. Dat heb ik toch wel aan je verdiend, Vico!’
- ‘Zeker, Lucia, ik zal je zooveel mogelijk sparen.’
- ‘Ik vraag 't niet om mij, maar om onze kinderen. Je zult toch mijn goeden naam ontzien, je zult ons toch niet openlijk schande aandoen, je zult toch de eer van ons gezin, den naam van onze kinderen niet op straat brengen?’
De intuitieve taktiek van een vrouw is als die van een schrander en voorzichtig veldheer, die zijn beste troepen bewaart tot wanneer de slag bijna verloren
| |
| |
schijnt. Ik voelde alsof ik nu geen concessie kon weigeren, nadat zij zich in de hoofdzaak zeide geschikt te hebben.
- ‘Wat verlang je dan van me, Lucia?’
- ‘Dat alles tusschen ons blijft. Dat je alle openlijk schandaal vermijdt. Dat ons gezin voor de wereld geheel blijft zooals 't was.’
Ik kon een licht-verachtelijken glimlach niet onderdrukken.
- ‘Dus je gunt de wereld mijn oprechtheid niet, die je zoozeer voor jezelve verlangt?’
- ‘O Vico, dat zul je mij toch beloven. Je houdt toch van ons, niet waar?’
- ‘Zeker doe ik dat.’
- ‘En je voelt toch je verplichtingen jegens je gezin. Die voelt zelfs de meest verdorven man.’
- ‘Die voel ik ook, Lucia.’
- ‘En je erkent toch dat je mij onrecht hebt aangedaan?’
- ‘Dat heb ik, Lucia, - niet nú, maar vroeger.’ -
- ‘Maar dan wil je toch ook iets goedmaken, iets verzachten, - waar het zoo gemakkelijk kan. Zie, ik zal je vrijlaten, ik zal niet vragen, niet onderzoeken, niet zinspelen zelfs. Maar spaar jij dan ook ons gezin. Dat is al wat ik je vraag. Bespaar onze kinderen de schande.’
| |
| |
Ik was niet voorbereid, en het is niet gemakkelijk wanneer men een groote wending in 't leven maakt, dat juist ver genoeg en zonder halfheid of overdrijving te doen. Daarom was mijn antwoord zwak.
- ‘Goed, lieve vriendin’ zei ik ‘ik zal zooveel mogelijk rekening houden met je verlangen.’
Toen wenschten wij elkaar goeden nacht, wel wetend daarmee een ijdelen wensch gedaan te hebben.
|
|