| |
| |
| |
XXII.
Zoo ras als ik mij een dag vrij kon maken ging ik weer uit zeilen. Ik kende nu den weg en het vaarwater, en nam deze maal niemand mee. Met de schemering vertrok ik uit den Haag en vóór achten was ik buiten de sluizen. Ik had Lucia niet over mijn ontmoeting gesproken, maar ik voelde toch niets van dat heimelijk schuldbesef van een getrouwd man, die zich door een vreemde vrouw bekoord weet.
Het was nu een warme zomerdag met een zacht Oostelijk briesje. Het groote, gele zeevlak zag even vreedzaam en vriendelijk als het de vorige maal wild en wreed had geschenen. De golfjes flikkerden in de zon en plapperden lekker gemoedelijk tegen mijn scheepje, de kusten met torentjes en molentjes lagen wazig en stil rondom, in volle droom-pracht. Ik deed zes uren over den tocht in plaats van drie, zooals te voren, en het waren uren vol lichte, zonnige zaligheid.
Mijn stadje lag zoo lieflijk te peinzen in het helle zonnewaas als een drijvend eiland der gelukzaligen, de
| |
| |
blauw-grijze ronde looverkruinen der boomen, met het torentje er boven uit, als rustig zwevend boven den tintelend zilverlichten watervloer.
‘Du bist Orplid, mein Land!
zong ik. Ik glimlachte over 't contrast tusschen 't banale en triviale bestaan der menschen, die ik wel vermoedde daar te wonen, en de wondere tooverpracht die het alles aannam door de kracht mijner verbeelding, - ik peinsde over het land Orplid, de jongens-fantasie van Möricke, waaraan hij door eenige weinige woorden een diepe, geheimzinnige, schitterende heerlijkheid wist te geven, die duizenden evenals mij met een smachtend-hartstochtelijke schoonheidsaandoening, ja, met een waar verlangen vervult. Is niet het gedroomde Orplid, dat voor zoovelen verre blinkt, een waarachtiger ding dan alle wakend door ons geziene landen?
Bij mijn landing was er nagenoeg niemand op de kade, de visscher zat zijn boot te kalefateren, een paar jongens hengelden in het donkergroene water van de haven, - alles zooals ik het nu nog zien kan, - mijn toekomstig woonhuis keek mij al bekend-vertrouwelijk aan uit zijn donker-koele vensteroogen, de duiven koerden in de zacht ruischende iepen, het geurde naar teer- en harpuis, en naar de in Holland nooit ontbrekende turfwalm, die opsteeg uit de kachelpijpjes op
| |
| |
de in de haven liggende tjalken, waar de schippers-vrouwen het eten kookten.
Ik ging recht op mijn doel af, als of ik al een met liefde en verlangen verwachte minnaar was, glimlachend en mijzelf verwonderend over mijn zekerheid. Ik ging langs de kleine touw-winkeltjes, waarvan de deurschel luide klonk over de leege straat als een enkele zondags gekleede bezoeker den winkel verliet, langs het barbiers-winkeltje met de glimmend gepoetste koperen scheer-bekkentjes, langs de enkele deftige huizen met oude gevelsteentjes voorstellende: ‘'t Fortuin’ of ‘d'Liefde’, waar de dochters des huizes uit de donkere zijkamers, van achter den nooit ontbrekenden Clivia-bloempot, naar den zeldzamen vreemden voorbijganger loerden - tot het hotel ‘de Toelast’.
Ik ben, zooals ik u reeds met schaamte bekend heb, wel eenig keeren op galant avontuur uit geweest, maar nimmer met zulk een recht-op-'t-doel-afgaande, ongegeneerde vrijmoedigheid als dien warmen zomer-zondag in mijn dierbare, kleine Hollandsche stadje. Ik voelde ook niets, hoegenaamd niets van de schuw, van 't kwade geweten, van de nervositeit, die anders galante avonturen van een getrouwd man meestal vergezelt. Ik voelde als een schooljongen die een prijs gaat halen na een geslaagd examen. Mijn hart klopte alleen wat heviger, door blijde vermoedens, - misschien ook door
| |
| |
een weinig angst bij de gedachte aan het type dat ik als den vader voor de oogen zou krijgen.
Ik vroeg onmiddelijk naar den hotel-houder. Bij mijn eersten bezoek was hij niet voor den dag gekomen.
Uit het achterhuis kwam na lang wachten aansloffen een groote, vadsige Hollander, met een zeer slecht en slordig-zittend grijs pak aan, een zwarte zijden pet op, een goor hemd in plaats van de afwezige boord en das, een open vest vol sigaren-asch, een sigaar in een papieren pijpje in den mond, en groene, gebloemde, afgetrapte pantoffels aan de voeten. Toen ik na eenigen zelfstrijd er toe kwam in zijn gezicht te zien, zag ik een blozend vollemaans-gezicht, glad geschoren behalve een hangende knevel onder een kleinen krommen neus, - en in dat gezicht één slaperig oog, het andere was er wellicht eens geweest, maar nu verloren.
- ‘Is u menheer van Vianen?’ vroeg ik in mijn toenmaals nog sterk Italiaansch getint Hollandsch.
- ‘Nee!’ zei de afschrikwekkende vader, zonder zijn sigaar uit den mond te nemen.
- ‘Maar u is toch de hôtel-houder?’ vroeg ik in een akeligen toestand van onzekerheid.
- ‘Jawel!’ klonk het even kortaf, alsof hij zeggen wou: ‘ben je haast klaar? dan gaan we weer slapen.’
- ‘Maar is u dan niet de vader van juffrouw van Vianen, die hier aan huis woont?’
| |
| |
- ‘Nee!’ zei de man. ‘Die hêt geen vader. Da's 'n vondeling’.
Ik had den onoogelijken lomperd kunnen omhelzen. Zijn onkiesche communicatie scheen mij het gelukkigste compliment, en de blijdste mededeeling die ik van hem verwachten kon. Hij kon niet weten dat zijn bruute grofheid, die hij naar Hollandsche wijze voor ferme rondborstigheid scheen te houden, zooiets van ‘met praatjes er om heen hou ik me niet op’ - hoe die grofheid voor mij een weldaad was. De zegen om niet van hem af te stammen kon hij ook moeielijk waardeeren. Ik ademde ruimer, het was een der mooiste oogenblikken van dien mooien dag. Het woord ‘vondeling’ was voor mij als een opengaand luik in een donkere kamer van boerschheid en kleinsteedschheid, plotseling uitzicht gevend op verre romantisch-wazige verschieten. Wel had ik mij tot troost voorgehouden dat het ras altijd en overal genieën kan voortbrengen door atavisme, dus ook in een Hollandsche kleinstads-hotelhoudersfamilie een vrouwelijk genie van edele gratie, bekoorlijkheid en distinctie, - maar dit was toch veel zoeter troost. Bij een vondeling konden edele voorouders van alle naties worden ondersteld. Ik vond het nu óók onnoodig er langer om heen te praten.
- ‘Zou u dan juffrouw van Vianen willen zeggen
| |
| |
dat er iemand is die haar dringend verlangt te spreken?’
Nu ging de sigaar uit den mond, de mond open, en ook het ééne oog aanmerkelijk wijder, als dat van een opduikend nijlpaard. Ik werd een poos gemonsterd.
- ‘Dringend?’ klonk het toen, alsof zooiets hoogst onwaarschijnlijk en ook ongepast was.
- ‘Jawel, dringend.’
- ‘Hm!’ zeide de Hollander. Hij stak het papieren pijpje met de sigaar weer in den mond en slofte op zijn pantoffels naar 't achterhuis terug, terwijl er merkbaar werking scheen te zijn gekomen in de hersens onder de zwarte pet.
Een oogenblik later kwam Elsje. Nu bloosde zij hevig toen ze mij zag, hoewel nu daarvoor toch minder reden was dan de vorige maal. Maar ik wist, het was blijdschap, want ik zag ook haar oogen schitteren.
- ‘O is u het!’ zei ze met ingehouden verrassing en zachte stem. ‘Wilde u me spreken?’
- ‘Als 't u gelegen komt, Juffrouw van Vianen.’
- ‘Komt u even in de opkamer. Is uw Fransche vriend niet meegekomen?’
- ‘Ik ben alleen gekomen, over zee. Die andere heer was een Hongaar, en ook geen bizondere vriend van me.’
- ‘O gelukkig!’ zei Elsje; mij in zoeten twijfel latend wàt ze gelukkig vond.
| |
| |
Wij gingen in de opkamer. Ik herinner me een rood tafelkleed, matten stoelen, een gehaakt kleedje over een kofffie-servies, horribele staalgravuren aan de wanden. Alles aanbiddelijk en dierbaar, - wat gaf ik als ik het nog eens weer zien kon. Maar ‘de Toelast’ is sedert lang verbouwd.
Ik was wel verlegen, maar toch niet beklemd. Ik verkwikte me door 't rustig staren in haar zachte, heldere oogen. Ik kon alleen de oogen goed waarnemen. Of 't gezichtje mooi of leelijk was, ik kon 't niet beoordeelen. Het was mij te vertrouwd, te dierbaar, te eigen.
- ‘Heb ik goed gezien, juffrouw Elsje, dat u alleen om onzentwil in den regen op 't havenhoofd stond te kijken, die vorigen Zondag?’
Zij knikte ernstig: - ‘Ja! ik was bang dat u vergaan zou. Er zijn wel vaker jachtjes bij die wind ondergeloopen. En daar was niets aan te doen geweest.’
- ‘Ja, we zijn er goed afgekomen. Maar hoe wist u dat we in aantocht waren?’
- ‘Wel, ik zag de menschen op de kade uitkijken en ik begreep dat er een schip in gevaar was.’
- ‘Maar zou u dat voor ieder schip ook gedaan hebben?’
Toen zweeg ze en keek me lang aan. Ik meende te zien dat ze vochtige oogen kreeg. Haar antwoord
| |
| |
klonk beschroomd, als durfde ze 't niet zeggen, of vreesde uitgelachen te worden.
- ‘Ik was in onrust, den ganschen morgen. 's Nachts ook al. Ik ben nooit zoo vreemd angstig geweest. Eerst toen ik uw gezicht zag, werd ik gerust.’
- ‘Kende u mijn gezicht dan? Had u van me gedroomd?’
Ze schudde 't hoofd. ‘Niet dat ik weet. Maar toch kan ik niet zeggen dat uw gezicht me vreemd is. Ik heb 't zeker vroeger meer gezien.’ Toen fluisterde ze als voor zichzelve: ‘Wáár weet ik niet.’
- ‘U kende den Hongaar, niet waar? Hij scheen u te kennen.’
Elsje lachte met den korte, helderen lach, die mij later zoo vaak gelukkig heeft gemaakt.
- ‘O die! - ja die is hier wel eens meer geweest. Hij zei zeker niet veel goeds van me.’ -
- ‘Integendeel!’ zei ik. ‘Hij maakte u een groot compliment. Hij zei dat u ongenaakbaar was.’
Elsje lachte nog luider.
- ‘Wat zijn die vreemdelingen toch verwaand. Vooral die donkere vreemdelingen die fransch spreken. Als je daar maar even gewoon beleefd tegen bent dan denken ze je alles te kunnen voorstellen. Ik kan met die menschen niet voorzichtig genoeg zijn.’
| |
| |
Dat was aan mijn adres, dacht ik. Ik maakte een kleine buiging en zei:
- ‘Ik dank u voor uw waarschuwing, ik zal mijn best doen mij niets in te beelden, en u geen aanleiding tot voorzichtigheid te geven’. -
Ze werd zoo diep verlegen, dat ik spijt van mijn gezegde had.
- ‘O u!’ zei ze met allerliefsten nadruk, en naieve openhartigheid: ‘u heb ik heusch niet bedoeld! - voor u hoef ik niet voorzichtig te zijn. - Dat zag ik dadelijk!’
- ‘Wie weet, juffrouw Elsje, ik ben toch ook een donkere vreemdeling, en heel mooi Hollandsch spreek ik nog niet.’
- ‘U is geen vreemdeling voor me’ zei ze weer zacht en ernstig.
Ik geloof dat wij toen een langen tijd niets zeiden en naar elkander keken, zonder dat in 't minst pijnlijk of beklemmend te vinden. Wij gevoelden beiden alsof de verantwoordelijkheid voor onze positie niet bij ons lag, maar bij Een die 't wel alles 't beste wist, waardoor wij veilig waren.
Eindelijk stond ze op en zei:
- ‘U wilt zeker uw kamer weer in orde gebracht. Hij is nog niet gebruikt na de laatste keer, en uw linnen heb ik bewaard.’
| |
| |
- ‘Wist u dan dat ik terug zou komen?’ -
- ‘Ik dacht het wel.’
- ‘Hoopte u het ook?’
- ‘Ja!’ zei ze, zonder erg.
Dit was zoo totaal verschillend van wat andere vrouwen die ik gekend had zouden geantwoord hebben, dat ik er door verward raakte. Ik had geen begrip of ervaring van vrouwenliefde die geen schalksche veinzerij noodig acht, en ik dacht dus dat ik mij toch vergiste. Ik begon te bedenken dat ik al een tamelijk oud man was en zij oogenschijnlijk wel twintig jaar jonger. Misschien geleek ik op iemand dien ze vroeger had gekend, misschien hield ze mij voor haar onbekenden vader, of zocht ze in mij een plaatsvervanger voor haren onsmakelijken verzorger. Ik bereidde mij op dat alles vóór, vast besloten haar niet teleur te stellen.
- ‘Wilt u mij 't genoegen doen van middag mijn gids te zijn in de stad. Het lijkt mij zoo een mooi en aardig stadje.’
- ‘Ik?’ vroeg ze verheugd. ‘Heel graag wil ik dat. - Maar u moet eerst iets eten.’
- ‘Zou uw... pleegvader er geen bezwaar tegen hebben?’ -
Elsje glimlachte verwonderd en wat schamper.
- ‘Wie? - Jan Baars? - Wel neen! daar trekt
| |
| |
hij zich niets van aan. - Hij heeft ook niets over mij te zeggen.’
Hoe dankbaar maakte mij dit fiere gezegdetje. Haastig weggaande zei ze:
- ‘Ik zal zorgen dat u gauw wat te eten krijgt. Dan zal ik mij kleeden terwijl u eet, en om drie uur ga ik met u mee.’
En ik bleef achter, blij al een engel, en vol verwachting als een jarig kind.
Zij had toilet gemaakt toen wij uit zouden gaan, en het was verwonderlijk te zien met welke eenvoudige middelen zij zich een uiterlijk van smaakvolle distinctie wist te geven. Een rond stroohoedje, een wit staand kraagje, een goed-gemaakt licht-grijs kleed, een violetzijden dasje - en ze was een dame, tusschen de boersche en burgerlijke vrouwen van haar stadje. Want op 't punt van kleedij zijn de artistieke Hollanders, zoodra ze hun oude, fraaie volksdrachten afschaffen, wel het meest smakelooze volk ter wereld, en daarvan zijn de vrouwen uit een Noord-Hollandsch provinciestadje nog wel het allerslechtst gekleed. Toen we door de stille, heete straatjes liepen, zagen we de bewoners over hun venster-horretjes met verbaasde, bijna geërgerde blikken naar ons gluren.
- ‘Ziet u hoe we bekeken worden?’ zei Elsje.
| |
| |
‘Dat geeft weer een heele week stof tot conversatie.’
- ‘En geeft u daar niet om, juffrouw Elsje?’
- ‘Wel nee!’ zei Elsje, met een aardige expressie van macht en eigenwaarde. ‘Ik heb ze gewend dat ik precies doe wat ikzelf goed vind. Nu is er geen één meer die mij er over durft aanspreken. Dat helpt hun toch niet. En wat ze tegen elkaar zeggen dat hoor ik niet, en ik ben er niet benieuwd naar’.
Wij gingen naar 't Museum, daar was het doodstil, koel en eenzaam. De concierge zat te dutten in zijn hokje. Tusschen de relieken van het oude, stoere, vroolijke volkje dat hier voor een paar eeuwen het zich fraai en behagelijk op aarde trachtte te maken, tusschen de prenten en schilderijen der sierlijke, kleurige rijkbevlagde schepen, de portretten der magistraten vol aardige zwier en eigendunk, de musketten en harnassen en pieken, de penningen en plakkaten, de kostbare snuisterijen en het fraaie porcelein van Oost en West in dit kleine zeevaarders-nest bijeengesleept - brachten wij een paar uren door vol innig, vertrouwelijk geluk. Elsje wist heel weinig, maar ze verstond heel veel, en ze luisterde naar al mijn inlichtingen met zoo gretig weet-begeeren, met zoo vrome aandacht, met zoo onbegrensd vertrouwen in mijn wijsheid, dat ik er confuus onder werd, en haar verzocht mij toch niet voor een
| |
| |
orakel te houden, daar ik wel veel gelezen en in de wereld rond gezien had - maar toch volstrekt geen geleerde was, zooals men die in onze dagen verlangt.
- ‘Ach! ik leef hier in zoo'n klein, benepen kringetje. U is voor mij de groote, wijde wereld’ zei Elsje met een aandoenlijken eerbied.
Toen het avond werd en koeler, wandelden wij de oude, donkere poort uit, den zwaar-beboomden dijk op tot in 't wijde groene veld, waar wij de zon in kleurvlammende majesteit zagen zinken. We gingen tot waar nu mijn kweek is, en ik wees haar op de wonderbare vlucht der meeuwen die zonder beweging tegen den wind ingaan, op de kleuren van de zee en van den hemel, op de blank-fonkelende Venus, groenachtigwit schitterend tegen den rose hemel-achtergrond, en ik vertelde wat ik wist.
Toen kwam ik op 't gesprek van den middag terug.
- ‘Heb je meer zulke voorgevoelens, Elsje, als toen ik op zee aankwam in gevaar.’
- ‘Ja, altijd als mij iets gewichtigs overkomen gaat, goed of kwaad, dat weet ik vooruit. Dat mist nooit.’
- ‘Ditmaal was 't toch goed, hoop ik?’
- ‘Ja, goed’ zei ze, lief glimlachend, - ‘maar toch angstig. U moet niet meer zoo roekeloos zeilen. Scheepjes als uw jachtje hooren bij zoo'n wind in de
| |
| |
haven. Alle botters zelfs waren binnen, en die kunnen heel wat meer zee verdragen.’
- ‘Ik was gerust en zeker. Ik wist dat ik je zien zou. Ik had van je gedroomd, van je gezicht, en van je naam.’
- ‘Werkelijk?’ zei Elsje, mij rechtuit aanziende met haar argelooze, oprechte oogen.
Voor dien blik versmolt mijn hart in teerheid. Ik gevoelde neiging voor haar te knielen en haar handen met tranen en kussen te bedekken. Maar ik bedwong mij, want ik bedacht dat ik een Italiaan was die met een Hollandsche te doen had, en ik wilde mijn brooze geluk niet door uitbundigheid in de waagschaal stellen. En er was een fijne weelde in deze soberheid en dit eerbiedig zelfbedwang. Maar ik wilde ook eerlijk zijn, - mijn geluk moest op stevigen grondslag van oprechtheid staan, - en ik wilde weten waar ik aan toe was.
- ‘Ja, werkelijk! Elsje, en toch had ik nooit van je gehoord, en niemand had mij van je verteld. En zeg mij nu, had je ook nooit over mij hooren spreken? Weet je iets van mij? Weet je mijn naam?’
- ‘Uw naam heb ik in 't hotel-boek gezien. Anders wist ik niets van u, vóór ik u zag.’
- ‘Werkelijk niets? Ook niet...’
- ‘Wat?’
- ‘Dat ik getrouwd ben en een goede vrouw en
| |
| |
vier kinderen heb?’ stootte ik uit, bijna ruw, door mijn moedige inspanning om niets te ontzien en 't ergste te riskeeren.
Elsje keek mij, zonder te verschrikken, lang, aandachtig en peinzend aan. Wat ik duidelijk in haar blik onderscheidde was een vragende weifeling en een een teedere deernis.
- ‘Een goede vrouw en vier kinderen’ herhaalde ze zachtjens, nadenkend. ‘Ik dacht wel dat u getrouwd zou zijn. Maar gelukkig is u toch niet, dat weet ik.’
- ‘Neen, gelukkig ben ik niet, Elsje, dat is zoo. Of liever... was ik niet, tot heden’ -
Zij vroeg toen niet meer, alsof ze dacht dat ik zelf wel zeggen zou wat ik verder voor haar te weten noodig achtte. Maar ik wist genoeg, en ik zag ook dat zij genoeg wist, en wij spraken dien dag niet meer over ons zelven. Het ging ons zooals het in den droom gaat, men verstaat en deelt mede zonder woorden.
Ik sliep dien nacht zeer weinig. Ook bij mij, welevenwichtig van geest als ik ben, wordt de slaap schuwer met de jaren. Maar het is niet de zorg maar de blijdschap die hem verjaagt. Ik lag den ganschen nacht doodstil en behagelijk, in een lichtende wolk van vreugde, denkend aan haar, wier adem nu rustig ging
| |
| |
onder 't zelfde dak. Toen kwam tegen den morgen een korte droom, die door zijn donkere verschrikking mij een maat aangaf voor de helderheid van mijn geluk. Ik droomde dat ik weer in den Haag was, op mijn bureau, en thuis komende in mijn gezin een brief vond, inhoudende mijn verplaatsing naar Japan. Mijn zeiltochten, mijn stadje, Elsje, dat was alles een droom geweest, en ik was weer diep in mijn oude wereldsche en toch wereld-vreemde sombere leven. Mijn beklemming was ontzettend, ik schreide en snikte in vertwijfeling - en werd zóó wakker, mijn gezicht en kussen nu werkelijk nat van tranen. En toen - de opleving, de overgang, het glorieuze besef van de waarachtigheid van mijn nieuw geluk, mijn opdoemende herinneringen aan den schoonen dag van gisteren, aan Elsjes lieftalligheid en oprechten, innigen blik, aan haar helder begrip en teedere deernis. Toen wist ik eerst goed wat mij geschonken was. Ik was geen vreemde meer op de wereld, het leven, het heilige menschenleven had mij herwonnen, ik zou toch niet sterven zonder voluit mensch geweest te zijn.
Aan mijn alleenig ontbijtje in de opkamer, waar de zon binnenscheen, kwam Elsje mij even begroeten, van uit de drukte van haar huisbestier. Ik zeide dat ik geen tijd had om terug te zeilen, maar met den trein
| |
| |
zou terugkeeren, en het jacht in de haven laten liggen, om het den volgenden Zondag te komen halen.
- ‘Dat is goed bedacht’ zei Elsje, met een oolijk lachje van verstandhouding.
En bij mijn heengaan zag ik mijn vredig, vriendelijk stadje liggen, met zijn deftigen ouden kerktoren, in kalme, zonnige morgenbedrijvigheid. Vóór het leelijke, leege stationsgebouwtje keerde ik mij om en strekte mijn hand uit en ik zegende het stadje met al mijn hart, prevelend in de heete, hartstochtelijke moedertaal:
‘Benedetto sia l' giorno e 'l mese e 'l anno
E la Stagione e 'l tempo e l'ora e 'l punto
E 'l bel paese e 'l loco ov' io fu giunto
Da duo begli occhi, che legato m' hanno’.
|
|