| |
| |
| |
XXI.
Ik was zeventien jaren getrouwd en mijn jongste kind was acht jaren toen ik terugkwam in ditzelfde Holland, waar zooveel knooppunten liggen van mijn noodlots-draad. In mijn leven was weinig veranderd. Er was orde en vrede in mijn gezin, voorspoed in mijn werkkring, Lucia scheen geheel tevreden met haar bestaan, en bestierde haar huishouden met rustige toewijding. Mijn kinderen waren mooi en welopgevoed. Ik voelde mij gehecht worden aan hen en aan hun moeder, zooals ieder wezen hecht aan de wezens en dingen waarmede het lang samenleeft, een genegenheid uit Symbiose, zou ik't kunnen noemen. Maar toch bleef ik hen met mijn innerlijkste wezen even vreemd, en mijn affectie behield het gedwongene. Een aldoor toenemende onvoldaanheid broeide in mij. Hoe ouder ik werd, hoe nader ik den tijd zag komen waarin ik door ouderdom machteloos zou worden, des te heviger werd de spanning. Ik voelde alsof ik sterven zou, zonder waarlijk geleefd te hebben. De dood verschrikte mij niet, maar te moeten sterven zonder mijn waar- | |
| |
achtige leven te hebben geopenbaard, dat was mij een onduldbaar vooruitzicht. Ik leefde voort, alleen gesterkt door mijn droom-nachten, maar het was alsof die mij dreven en aanspoorden tot méér, tot een daad, tot een uitbarsting. Ze werden zeldzamer, en ik had in den droom zwaarder moeite om tot het licht te komen, en om Emmy te zien. Dikwijls was het enkel een wanhopig worstelen om los te breken uit kamers, zolders en gangen. Ik kon niet meer den vrijen blauwen hemel zien, ik kon niet meer tot de zoozeer begeerde geluks-vervoering komen, ik kon niet meer bidden in ernst, de stem van mijn droomlijf werd heesch en zwak, soms was het, als ik Emmy riep, als sprak ik met 't geluid van een stervende.
Daarbij werden mijn bezoekingen weder sterker. Zoodra de levensvlam flauwer branden gaat, herkrijgen de demonen hun invloed en hebben hun wulpsche streken meer succes. Lucia's moederlijke instincten waren bevredigd, en haar lokking, die mij altijd evengoed verleiding scheen, verflauwde en was het gemakkelijkst te ontwijken. Maar het oude folter-leven in de groote steden begon op nieuw, door mijn meerder jaren niet lichter, maar zwaarder te dragen, want de schaamte en zelfverachting is grooter; en het contrast tusschen wat men der wereld schijnt en wat men zich weet, is pijnlijker naarmate men ouder is.
| |
| |
En terwijl ik wist gedachten en bedoelingen te herbergen en soms daden te beramen waarvoor allen en vooral Lucia en mijn kinderen, mij te goed hielden, voelde ik tevens iets als gering-achting voor hun voldaanheid, hun tevredenheid, ik voelde ergenis over dit zorgelooze, gelukkige gezin, in deze groote onvoltooide wereld, vol ellende, leelijkheid, waan en verwarring, deze ongeheelde wonde waaronder het ieder te lijden betaamt tot ze genezen is.
De groote liefde die in mij brandde, de groote liefde tot Christus, bracht mij tot wat de meeste menschen goddelooze ondankbaarheid zouden noemen. Ik verwenschte mijn voorspoed, en verdroeg slechts met moeite mijn schijnbaar huwelijks-geluk. Het was mij als een strijder die achtergelaten wordt bij den behagelijken warmen haard, terwijl het leger met muziek te velde trekt.
Het eerste wat ik in Holland deed was een zeil-jachtje koopen. Het lag in Amsterdam, omdat ik van daar uit de Zuiderzee kon bevaren. Op een dag had ik afgesproken met een collega van de Oostenrijksche legatie, een jonge, knappe, sterke Hongaar, naar E* te zeilen, het mij toen nog onbekende stadje, waar ik nu deze bladen schrijf.
Ik was in die dagen in de somberste periode van mijn leven, ik walgde van al het zoet om mij heen,
| |
| |
het zwoele schijn-geluk benauwde en versmoorde me. Ik zag volstrekt geen uitkomst, er dreigde zelfs geen ongeval dat den gang van mijn leven kon wijzigen, - nieuwe bekwaamheden zou ik zeker niet verkrijgen, - niets scheen in 't zicht wat verandering in mijn onwaarachtig bestaan kon brengen. Ik wilde mij wel deemoedig onderwerpen als het moest, - maar er was iets dat mij opjoeg en verontrustte, als ware juist onderwerping de hoogste zonde.
Moedwillige zelfmoord, eer ik voor 't uiterste stond, gaf mij afkeer en weerzin. Maar het gevaar van mijn zeiltochten had weder een aantrekking voor mij als vroeger, toen ik met mijn vader de Noordzee bevoer. Den dood te sterven van Shelley, mijn grootsten zanger, is een eer die ik van jongs af heb begeerd, en ik dacht: ‘als 't toch moet zijn waarom dan niet nu, eer ik nog dieper daal?’
Den dag vóór onzen tocht was ik diep neerslachtig. Het woei vrij hevig, maar 't was zomerdag en mijn tochtgenoot dacht er evenmin aan als ik, ons voornemen te verdagen.
Toen ik dien nacht insliep, wist ik dat ik insliep en bleef volkomen bij besef. Ik rees op eenmaal, met een wonderbaren overgang, uit diepste neerslachtigheid in het lichte, vrije, vreugdrijke zweef bestaan van den droom. Ik dacht: ‘Goddank! laat nu het lijf maar
| |
| |
slapen, ik rust, en eigenlijk ben ik nu in 't geheel niet vermoeid. Ik kan zingen en mij bewegen, vliegen en zweven met volkomen waarnemingsgenot.’ Spoedig daarop was ik buiten, in een groot boschrijk landschap, onder zonnig blauwen hemel. Zoo mooi was de droom-wereld in lang niet. Ik was verrukt en dankbaar en zweefde omhoog. Ik kwam een vogel tegen en praatte voortdurend luid in mijzelven, zeggend dat ik niet enkel waarnemingsgenot wilde, maar een wezen om mij te begrijpen, gemoeds- en begrips-verstandhouding.
Een witten stier zag ik - het dier dat mij in gewone droomen 't meest beangstigt, het meest gevreesde droom-dier - maar ik voel geen vrees en zweefde hoog boven hem uit, over een meer, - er was geen gevaar.
Toen riep ik mijn liefste, zooals altijd. Maar eer ik 't zelf wist had ik niet ‘Emmy’ geroepen, maar ‘Elsie’ en diezelfde vergissing herhaalde ik, zonder de fout te bemerken. Ik zweefde over een enorm, woest duinlandschap. Ik zag uit een duindal een meisje komen, jonger en kleiner dan Emmy, met sluik, blond haar. Maar ik ging toch op haar toe, alsof het Emmy was, en ik wandelde en sprak met haar. Ik sprak Hollandsch, dat ik toen al vrij goed machtig was.
Toen wees het meisje op een dreigende donkere,
| |
| |
donderwolk die langzaam omhoog trok over het hemel-blauw. Dat was een onheilsteeken. Maar ik was trotsch en gelukkig en niet bang en wilde haar in de armen sluiten. Doch ze was weg, mijn volle denk-helderheid verminderde, doch niet mijn geluksgevoel. De droom kreeg toen symbolische beteekenis, zooals dat vaak gebeurt. Ik zag een lange reeks onvrije menschen, als een processie slaven, en daartusschen veel priesters. En ik zei dingen die ik wist dat anderen het leven zouden kosten, ketterijen over het kwaad dat valsche godsdienst deed, en ik zag de armen bleek worden van schrik en de priesters bleek van kwaadheid, maar ik zweefde boven hen uit en hun haat was machteloos. Toen zag ik een groot gebouw, een zeer eigenaardig schoonen, indrukwekkenden tempel, met groen mos op den bodem en geweldige zuilen van grauwen steen. Daar mocht niemand in zonder goedvinden van de priesters. Maar ik zweefde vrij boven hen uit en kwam van boven af door de vensters binnen. En ieder zag mij en verbaasde zich, en er was een soort verzwegen erkentenis dat ik de eenige was die dit doen kon, en de priesters trachtten het feit te loochenen en soms ook mij te vangen. Maar ik lachte hen uit, en als ze mij wilden aanraken verlamde ik hen met een gebaar.
En hierin was geen ziekelijke trots of haat, maar
| |
| |
een rustig zelfbesef van vrijheid, eigenmacht en triomf, een goed en mooi gevoel.
Toen ik ontwaakte verbaasde ik mij er over dat ik Hollandsch met Emmy gesproken had. En ik twijfelde of zij het wel geweest was, hoewel haar gezicht geleek, en ik haar wel meer in zoo jonge gedaante had gezien.
Wij zeilden den volgenden dag met een harde zuidwestenwind naar mijn stadje, dat ik toen voor de eerste maal zien zou. Van tijd tot tijd kwamen er regenbuien, dik weer, met ruwe, oploopende zee. Mijn metgezel en ik hadden onze gele oliepakken aan en de handen vol om het ranke scheepje in goeden koers te houden. De zee was verlaten, de visschers waren in de havens gevlucht. Toen wij de haven van E* voor ons zagen en ook het stadje, grijs omsluierd door regen, sloegen de zeetjes over het achterschip en stak het jachtje den neus soms diep in de golven. Wij moesten ijverig hoozen en keken met zwijgende spanning naar het havenhoofd waar we recht op aan bruisten, ieder oogenblik verwachtend het schip te zien volslaan of het tuig te zien breken. We onderscheidden de menschen op den steenen pier, die in zee uitstak. Een hoop volk stond met stomme belangstelling naar ons uit te kijken, benieuwd of wij 't veilig zouden halen. Ik was ongewoon kalm en gelukkig. Ik zou met
| |
| |
gelatenheid verdronken zijn, maar ik wist dat het dezen keer nog niet zou gebeuren.
De zwarte oogen van den Hongaar schitterden van plezier en trots toen we eindelijk door vaardige stuurmanskunst behouden, met gestreken zeil den nauwen haven ingang instoven. Hij juichte op zijn opgewonden wijze, en de kalme Hollanders gaven een klein hoeraatje terug.
Toen merkte ik, bij 't langsglijden der menschenrei, die op de steenen kade geschaard stond, tusschen de botte, onverschillige of koel-kritische jongensgezichten en de als uit hout gesneden, ruw-verweerde visschers-tronies, een paar oogen vol hevige aandacht en belangstelling, die als blij schenen op te lichten van verademing, in een gezichtje nog bleek van spanning of angst. Tusschen de mannen stond een jonge vrouw, blootshoofd, het natte, blonde haar woei om haar wangen. Ze had een donkergrijzen doek omgeslagen, alsof ze zóó weggeloopen was uit huis, om ons op te wachten.
Ze keek mij regelrecht aan, met een uitdrukking van bezorgdheid en blijdschap.
Ik knikte haar toe, zooals ieder Italiaan doen zou, die een lieve vrouw belangstelling ziet toonen in zijn gevaar dat onder algemeene aandacht viel, ik knikte vroolijk en wuifde, als om haar voor haar sympathie
| |
| |
te danken. Zij glimlachte even en knikte terug, niet blozend, en ook niet verlegen of preutsch, - maar ernstig en vertrouwelijk, alsof ze het verwachtte.
Bij 't wisselen van dien groet en die blikken werd het mij wonderbaar te moede, het was alsof ik mijzelve een oogenblik vergeten was, mij niet herkende, en al wat ik waarnam niet paste in het leven van den dag. Ik dacht aan mijn droom, en zonder nog welbewust gevolgtrekkingen of vergelijkingen te maken, was ik een moment gansch weg uit de gewone waak-wereld, en weer in het droomenland.
- ‘Hallo! Muralto, de bootshaak!’ riep mijn Hongaar.
Met een schok kwam ik op de wereld terug en het was alsof ik heel ver geweest was. En alsof al wat ik zag mij welbekend was, alsof ik 't wéérzag na lange afwezigheid.
Eer ik genoeg tot bezinning kwam om den bootshaak aan te geven, zochten mijn oogen nog eens die van de jonge vrouw. Maar ze was van de kade verdwenen. Even zag ik nog het ranke figuurtje in den grijzen doek op het havenpleintje. Ze ging haastig heen, met blijen, lichten tred, alsof ze alleen om ons gekomen was en nu naar huis ging, gerust en welvoldaan.
- ‘Wat is er? Wat scheelt je Muralto? zie je iets bizonders of iemand?’
| |
| |
- ‘Zag je die jonge vrouw op de kade staan?’ vroeg ik.
- ‘Neen!’ zei de Hongaar, ‘Daarop heb ik niet gelet. Ik wist wel dat hier aardige meisjes zijn, maar niet dat jij ze kende.’
- ‘Ik ken hier niemand. Ik kom hier voor 't eerst’ zei ik kortaf, verstrooid.
Wij gingen naar 't hotel en droogden en warmden ons en bestelden den maaltijd. Ik bezag wat er ondanks den regen van het oude, mij later zoo dierbaar geworden stadje te bezien viel, de aardige geveltjes, de kleine straatjes, glimmend van 't water, de sombere iepen die bruisten en loeiden in den storm, de woeste gele zee. Ik zag ook het huis, waar ik thans woon, en vond het een mooi, eerwaardig gebouwtje, met zijn hardsteenen gevel en hooge ramen. Daarna deden wij ons te goed en aten en dronken, en mijn tochtgenoot zei dat ik toch zeker een goede bekende had gezien, een of ander vriendinnetje, want ik was zoo stil, zoo verstrooid en toch zoo vergenoegd.
Dien nacht sliep ik zonder droomen van beteekenis. Maar de slaap zelve had een karakter van zacht verheffend geluk en de morgen vond mij zonder zweem van de zoo lang gedragen somberheid.
| |
| |
Het weer was opgeklaard, de wind geruimd, de lucht blauw. Wij besloten vroeg terug te varen.
Toen wij 't hotel verlieten, en even wachtten in de ouderwetsche vóórgang, met den blauw-en-wit geblokten marmervloer en de oude bruinhouten zoldering, kwam de jonge vrouw, die gisteren op de kade had gestaan, uit het achterhuis, liep ons voorbij en ging de opkamer binnen. Weder zag ze mij recht in de oogen en groette vriendelijk. Ik was nog meer onthutst dan den vorigen dag. Maar ik had toch tijd om op te merken dat ze zeer gracieus was, en fijne, edele trekken en lange, aristocratische handen had. Haar oogen waren licht en hadden dien blanken glans dien ik nog maar in één paar oogen gezien had, en een uitdrukking als wisten ze, samen met mij, ontelbare, onuitsprekelijke geheimen.
Mijn Hongaarsche makker zag nu weer mijn ontroering en tevens de reden er van.
- ‘O! was die het?’ riep hij in 't Fransch, toen het meisje voorbij was, ‘die je gister zag. Dan begrijp ik je verbouwereerdheid.’
- ‘Ken je haar?’ vroeg ik.
- ‘Wel, 't is een bezienswaardigheid van de stad. Alle vreemden kennen haar.’
- ‘Hoort ze hier thuis?’
- ‘Zeker!, niet ten nadeele van den hotelhouder.
| |
| |
't Is zijn dochter, of zijn aangenomen dochter. Maar voor mij niet interessant, want notorisch ongenaakbaar.’
- ‘Hoe heet ze?’
- ‘Elsie, Elsie van Vianen, of Elsje zooals ze hier zeggen.
Op onze voorspoedige thuisvaart over de zonnige zee was ik nog stiller en nog vergenoegder dan den vorigen avond.
|
|