| |
| |
| |
XX.
Ach, wat kon ik uitrichten, gevangen als ik was in de kooi van mijn deftige positie, mijn vast omschreven werkkring, mijn voorname connecties, mijn weelderig huisgezin, mijn reputatie en mijn geld? Hoe beter ik zag wat er aan de maatschappij ontbrak om den mensch tot hoogste ontwikkeling te voeren, des te meer voelde ik mij verlamd als ik iets wilde bijbrengen tot zijn bevrijding.
Ik voelde mij als op een schip in nood de schepeling, die het veilige water en de redding vlak bij ziet, hij alleen van alle anderen, maar hij heeft niets te zeggen, hij weet dat hij niet geloofd zal worden, de discipline belet hem te spreken. Dan valt het moeielijker zijn plicht te doen aan hem, dan aan de anderen die blind voortzwoegen, gehoorzaam hunnen meerderen, zonder uitkomst te zien.
Ik zag hoe de menschen ellende leden door reusachtige misverstanden, die als groote nevelwolken de volken omhullen en verwarren. Ik zag ze knoeien met
| |
| |
hun taal en hun woorden als kinderen die voor 't eerst een verfdoos kregen, en hun kleeren, handen, en gezicht even bont besmeren als hun papier. En op dat knoeiwerk bouwen ze verdragen, met dat knoeiwerk bepalen ze wetten, en aldus knoeiende, morsende en vermorsende bereiden ze hun voedsel, kleeding en woning.
Uit verkeerd begrepen en gebruikte woorden ontstonden de bloedige waanzin der revoluties, de grimmige partij-woede, de nuttelooze slachtingen en redetwisten, en de onzalige verspilling van denk- en arbeidskracht. In blind geloof aan de rede en het ware woord vernielden de menschen elkanders en eigen lust en geluk, niet beseffend dat zij allen één zaak willen, waarvoor ze vele verschillende woorden gebruiken.
Ik zag hoe ze allen handelden onder den machtigen drang van het kudde-instinct, het groeps-gevoel, die heilige gave van Christus, waarborg voor hun macht en veiligheid, - maar tevens hoe ze allen meenden uit eigen zelfstandig overleg en redelijke overtuiging te handelen, tot hun jammerlijke verwarring en misère.
Ik zag de groepeering in arm en rijk, daar de heilzame drang naar weelde en overvloed bedorven en ontkracht wordt door het verwaarloozen van den liefdeband, zoodat de enkeling meent alléén weelderig te kunnen zijn en gelukkig, in een wereld vol ellendigen,
| |
| |
en zoodoende niemand de zaligheid doet bereiken. En ook dit weer omdat er geen twee menschen zijn die weten of ze met één woord hetzelfde bedoelen.
En ik zag de demagogen misbruik maken van onze goede instinkten, van den weelde-drang, van het groepsgevoel, om noodlottige stroomingen in gang te brengen, door de werking van holle leuzen en van belachelijke zelf-overschatting. Alsof de armen, die alleen armoede en afgunst hadden gekend, beter gehard zouden zijn tegen de weelde dan de rijken, alsof er zelf-inzicht en zelf-bedwang mogelijk ware zonder cultuur, alsof de volkomen mondigheid aller enkelingen die alleen de hoogste organisatie en werkdadigheid bedingt, en die in naam het ideaal der Christenen heet, op éénmaal, zonder oefening, zonder ontwikkeling, zonder geduldige tucht kan worden verkregen.
Dit alles zag ik, en wat kon ik doen? In mijn werkkring was ik aan vaste plichten en aan mijn superieuren gebonden. Ik werkte in een bepaald groeps-verband, de politieke wereld der diplomaten, en daarbuiten gaan beteekende terstond uitgestooten en onmogelijk worden.
Nu ja, in de clubs en cercles wordt vrij uitgesproken. Daar hoort men soms door de minderen in rang de gansche diplomatieke werkzaamheid met cynisch sarkasme bespotten, en de hoogeren luisteren glimlachend,
| |
| |
als spijtig dat hun meerder waardigheid hun deze vrijheid van uiting ontzegt. In die kringen ontviel mij ook wel menig scherp woord over den bouw der volkswelvaart, overal nog gegrondvest op de ontbering der zwakkeren, en ook over de machtigen op aarde met wie ik verkeerde, en die toch vaak zoo verlegen en onnoozel waren als ze iets moesten zeggen over het hoogste menschengoed, over wijsheid, kunst en schoonheid. En uit vage begripsverwarring, kenmerkend voor den chaos hunner ideeën, noemden ze mij daar ‘de Roode Graaf’ of ook wel de ‘Christen-diplomaat.’
Maar niets kon mijn overtuiging verzwakken, dat de chaos bezig is zich te ordenen, aanvankelijk blindweg, met een wreede onverschilligheid voor lijden, gedreven door ondoorvorschte aandrift - maar allengskens met meer besef, meer inzicht, meer beleid, - naarmate hooger wijsheid zich langzamerhand paren gaat aan wijder dadelijke macht.
Het was mij duidelijk dat zoo er ooit een tijd in de menschelijke historie is geweest waarin gewacht wordt op een held, een messias, een verlosser, dan is het de onze. Geen dwazer meening dan deze dat er thans geen plaats zou zijn voor een profeet. Maar hij moet niet zijn een boetpredikend moralist, niet een bespiegelend systeem-bouwer, niet een man van klachten en vermaningen, maar een dichter metter daad.
| |
| |
Rijper dan de Fransche revolutie was voor de komst van een organiseerend en suggestief-machtig veldheer en heerscher als Napoleon, is onze tijd voor de komst van den wijzen hooggezinden bestierder, die gebruik maakt van het groeps-verband, de kudde-geest, thans zooveel sterker en compacter dan ooit.
Ik wist ook welke eigenschappen en bekwaamheden die Held zal moeten hebben. De tijd der groote veldheeren is voorbij, de bruute macht van 't geweld is niet meer noodig tot stichten, enkel tot behouden. Het commercieele verband overdekt het gansche wereldterrein en gedoogt den oorlog niet meer dan als ondergeschikte hulp. De eer van den soldaat wordt die van den politie-dienaar, den rustbewaarder.
Maar de vermogens van den veldheer, de organi-seerende, beheerschende, verantwoordelijkheid-dragende, die blijven even noodig.
De Messias van onzen tijd moet zijn de held-organisator, de orde-brengende in de verwarde bedrijvigheid, in de halfbewuste actie onzer samenleving. En zooals het in den tijd der veldheeren alleen de dichter-veldheeren waren, de groote droomers van een wereldrijk, zooals Alexander, Cesar en Napoleon, die uitblonken door alle eeuwen als helden en genieën, zoo zal het in onzen tijd de dichter-organisator zijn, de droomer van een wereldmaatschap, die nog
| |
| |
grooter heldendom en veel duurzamer roem zal verwerven.
Ook de tijd der welsprekendheid is voorbij. Het schijnverband der oratorische logica verblindt alleen jonge volken, en zelfs Amerika wordt te oud voor het gezag van den redenaar, die enkel redenaar is.
Maar niet voorbij is de tijd der dramatiek en der muziek, en wie deze machtige suggestie-middelen weet te hanteeren kan den stroom der menschheid wijzigen. De kudde zal hem volgen, al voert hij haar in wildernis of woestenij, Wagner en Ibsen hebben het bewezen.
Maar het zal eenmaal en wel spoedig gebeuren dat de held der nieuwe tijden, de dichter-organisator samengaat met den suggestief-machtige door muziek en dramatiek, of wel dat deze zeldzame krachten vereenigd zijn in één mensch.
En dan eerst zal de kudde gevoerd worden in groene beemden en verzadigd worden en den dag der mondigheid tegemoet zien.
Ik zeg het, ik, oude kluizenaar onder de Filistijnen, en mijn vrede berust op dit weten. Ik had geen gaven tot heerschen, tot organiseeren, tot leiden, ik was niet welsprekend, ik had niet de macht van muziek of dramatiek. Ik kon niet beproeven dien Heros, dien
| |
| |
Sootèr der menschheid te zijn, want ik wist wat er toe noodig is. Maar ik wist en weet ook dat hij geboren zal worden, met die onfeilbare gewisheid waarmee de statistiek het aantal genieën en misgeboorten, het aantal afwijkingen boven en onder de norm voorzegt. Zijn geboorte is aanstaande, en wel spoedig, zoo zeker als de geboorte van een meerderheid van zonen na een mannen-moordenden oorlog. Want het ras heeft hem noodig, Christus behoeft hem.
En zoo ik hem zelf dan al niet zijn kan, zoo kan ik toch zijn Johannes de Dooper zijn, hem profeteerend, gelukkig en geestdriftig in mijn eenzaamheid, in deze woestijn van poenendom en kleinsteedschheid.
|
|