| |
| |
| |
XIX.
Als ge mij tot dusver geloofd en begrepen hebt, lieve lezer, zult ge niet nalaten meer van mij te verlangen dan ik geven kan. Niet nadere bewijzen, maar openbaringen zult ge verlangen. Mededeelingen van de wezens uit andere sfeer, duidelijke, wel-geformuleerde mededeelingen omtrent het generzijds, omtrent de bedoeling van ons leven, omtrent de ziel, omtrent Christus, omtrent God. Iedereen wenscht die, niet bedenkend dat er voor een duidelijke mededeeling altijd twee ingrediënten noodig zijn, namelijk goede mededeeler en goede verstaander, zooals lucht en brandstof noodig zijn voor een vlam.
Ikzelf zocht óók de openbaring, zoo goed als ieder het zou gedaan hebben, en menig malen, in plaats van Emmy op te roepen, beging ik de dwaasheid en riep om Christus, of erger nog, om God.
Men kan, in de heldere waarnemingsmomenten van den nacht, maar één ding krachtig dóórzetten, de tijd reikt niet tot meer, en het gebeurde dat ik gedurende
| |
| |
het gansche vizioen hartstochtelijk bad, aan Emmy niet denkend, en God dankte voor zijn gunsten en smeekte om zijn voorlichting, en evenzoo Christus. Nooit kon ik het overdag met zooveel ernst, overtuiging en welsprekendheid doen. Des daags ben ik niet welsprekend, maar verlegen en schaamachtig, ook zelfs alleen. Ik kan overdag niet bidden uit vrees van mij belachelijk te gevoelen, uit gêne. Maar des nachts is die gêne weg, en ik geef mij over aan 't gebed met een waren hartstocht, soms even als alle hartstochten in het bovenzinnelijk leven buiten mijn contrôle gaand. Somtijds schijnt mij mijn vrome hartstocht bij 't gebed op 't oogenblik zelf overdreven en geaffecteerd, doch ben ik onmachtig haar te betoomen.
Maar nu is dit het opmerkelijke, dat ik nooit, volstrekt nooit, iets in mijn vizioenen heb waargenomen, dat op mijn hartstochtelijken en innigen aanroep zich voordeed als een goddelijke gestalte, als een engel, of als Christus. Menschen, gestorvenen of levenden, kwamen bijna altijd, bij eenigszins krachtigen aandrang; Emmy heb ik vele malen, in verschillende gedaanten en omstandigheden gezien. Maar bij mijn aanroepingen en gebeden aan die hoogere wezens, tot wier bestaan de mensch altijd heeft moeten besluiten uit de teekenen der zinnelijk waarneembare wereld of uit innerlijk besef, heb ik nooit iets anders gezien als wat
| |
| |
men natuurschoonheden noemt, zonlicht, hemelblauw, vlammende avondhemels, lichtvolle horizonten, die verhelderden of betrokken, met verkondigende of waarschuwende beteekenis.
En dat, waar de cultuur-geschiedenis der menschheid wemelt van verhalen over engelen-, Maria- en Christus-vizioenen. Men mag dit verklaren zooals men wil, het bewijst toch dat de enkele wensch, de aanroep, de zelfsuggestie niet genoeg is om een vizionaire gestalte te scheppen. De demonen der midden-eeuwers heb ik gezien, maar niet hun engelen, hun Maria's, hun Jezus, hun God-den-Vader, terwijl ik er toch menigmalen, als kind naar verlangde, en als man om gebeden heb, totdat ik oud en wijs genoeg was om te begrijpen dat ik mij om hun wegblijven verheugen moest, want dat de verschijning van een ouden, gebaarden Koning als God, van een witgekleeden, langharigen man als Jezus, en een gevleugeld mensch als engel zeker niet anders als waangestalten zouden geweest zijn, spookbedrog of onmachtige menschen-fantasie.
Zegt ons niet het gewoonste verstand, dat alle leven 't welk meer is dan menschenleven, alle hooger wezen, hetzij dan bovenmensch, of Christus, of God - geen voor den mensch met zijn vijf zinnen waarneembare gedaante hebben kan? Blijven niet alle pogingen van imaginatie en kunst, om iets boven den mensch
| |
| |
uit te scheppen, bepaald tot het geperfectioneerd menschelijke? Is de eenigste conceptie van een boven-menschelijk wezen niet altijd geweest de onmogelijke van een mensch met vleugels? Toch weten we, dat er hooger wezen is, hooger leven, met hooger schoonheid, maar heldere overweging moet ons ook leeren dat hun gestalte onwaarneembaar en onvoorstelbaar blijft zoolang ons waarnemingsvermogen en onze kennis niet in hooger sferen op thans geheel ondenkbare wijze is toegenomen, - en dat daarom alle hun toegekende gestalte, zelfs door Danteske fantasie gebeeld, een waan moet zijn.
Wel zag ik soms werelden en wezens, die hoezeer ze ook op de bekende en menschelijke geleken, mij toeschenen tot een geheel andere sfeer te behooren. Op een nacht droomde ik van de zee, maar het werd iets anders, een park, een landschap, bevolkt met vele wezens. Ik herinner me dat de grond bewegelijk was, als zeegolven, maar prachtig blauw, en met getijgerde plekken, hoog-geel getijgerd. Er waren ook boschjes en een menigte vroolijke, feestelijke, rijk gekleede menschelijke wezens. Het waren geen demonen, dat voelde ik, maar een soort menschen, gelukkige, weelderig levende menschen. Toen begreep ik dat ik op een andere planeet was, en hoewel nog niet volkomen bij helder besef, begon ik toch nauwkeurig op te letten.
| |
| |
Zoo herinner ik mij dat ik naar den hemel keek, en de blauwe kleur ziende, terstond concludeerde: ‘er is dus ook zuurstof in dezen dampkring’ omdat zuurstof de blauwe kleur aan onzen dampkring geeft. Ik ging verder en verder en het landschap werd telkens anders. De bewoners waren mij uitermate sympathiek en vriendelijk gezind. Van taal of woorden herinner ik mij niets, maar er was een innige verstandhouding. Toen zag ik boomen en heuvels - of wat er op leek - en ik raakte in vervoering: ‘O mijn aarde!’ riep ik ‘het lijkt op mijn aarde!’ en ik schreide van aandoening, omdat het mij aan mijn geliefde aarde herinnerde. Toen merkte ik op dat alles eenigszins van aardsche dingen verschilde en er toch op leek. ‘Evenzoo’ dacht ik in mijn droom ‘als Amerika op Europa gelijkt en toch er van verschilt.’
Daarna kwam ik in een woest en onbewoond gedeelte, en ik zag een verschiet van bergen, een gebergtereeks die uit een meer oprees, lichtkleurig en steil, maar zoo aangrijpend en ontzettend om te zien, dat het mij beklemde. Het verschiet strekte zich al verder en verder uit, duizelingwekkend ver, aldoor zag ik langs de reeks licht-rose rotsen. Links onder me was een geweldige afgrond, ook een bergverschiet. Ik zag alles bizonder scherp en duidelijk. Ik was toen helder en had vol besef, de ontzachlijke diepte maake mij duizelig.
| |
| |
Daarop zag ik in de woestenij twee vreemde wezens. Ook menschelijke wezens, geen demonen. De een zag lei-kleurig, als leem, de ander bruinrood, als gebakken aarde. Ze waren hard aan 't werk - en het kwam in mij op of dit soms de proletariërs waren, die in dit land het weelderig volk dat ik zooeven gezien had, onderhielden. Ze waren bezig met een vuur, en ik vroeg iets, ik geloof over voedsel of hout. Lachend beduidden ze: ‘dat is hier schaars’. Toen wees ik achter me naar het land waar ik het weelderig volk gelaten had en zei: ‘maar dáár is het toch niet schaars’. Daarop lachten ze en deden onverschillig, en gaven te kennen, hoe weet ik niet meer, dat zij dat niet benijdden, dat het er niet op aan kwam, dat het zoo hoorde. Ik werd wakker, peinzend over de beteekenis van den droom, dien ik niet begreep, en ook nu nog niet zou wagen geheel te verklaren.
Al wat de waarneming in den slaap leert, vereischt evenzeer wetenschappelijk denken en vergelijken, kritisch uiteenhouden en keuren, en geduldig tot vaste, algemeene en blijvende waarheid opbouwen, als alle waak-waarneming. Er kan geen andere waarachtige openbaring zijn als de scheppende kunst en de door allen en voor allen gevestigde wetenschap. Wat zou een persoonlijke openbaring beteekenen, die berustte op de de ontvankelijkheid van één enkelen, die zou vastgelegd
| |
| |
kunnen worden in eenige woorden, en door suggestie aan de onontvankelijken opgedrongen? Zou het niet zijn alsof de Godheid aan den apostel het werk overliet om duizenden te overtuigen, waar Hij zelf maar éénen voor overtuiging vatbaren in den apostel vond? Kan zulk een door inprenting en aandrang, door gezag en slaafsheid verspreide openbaring iets anders zijn dan vergankelijke waan en vluchtig bedrog?
Daarom leidde mij de studie van het bovenzinnelijke niet af van de wereld des daags, maar deed mij juist daarin met des te meer ijver en voldoening arbeiden, wijl ik die wereld als ons eigenlijk arbeidsveld leerde kennen, waar de weelden worden bereid, die op hooger beschouwingsveld geldig zullen zijn.
De droomen geven enkel lichte wenken, het werk moet in dit leven worden gedaan.
Maar de droomen wezen mij ook, dat vereenzaming en afzondering nooit tot het hoogste geluk en de zuivere zaligheid voeren kan. Hoe onuitsprekelijk gelukkig de oogenblikken waren van ontmoeting met mijn nachtbruid, ze werden overtroffen door die waarin een gemeenschappelijke vreugde, een groote, ontzachlijke geestdrift die vele wezens, menschelijke, gelukkige wezens tegelijk vervulde, mijn liefste en mijzelven meesleepte als in een vloedgolf van schitterende, feestelijke zaligheid.
| |
| |
Ik heb ze menigmalen gehad, zulke droomen, en ze waren de allerschoonste. Ik weet niet of het aankondigingen waren van toekomende, of schemeringen van reeds bestaande werkelijkheid, - maar ik zag dan tafreelen van tallooze geestdriftige menigten, samen-stroomende optochten van feestelijke menschen in plechtigen rhythmus schrijdend, met juiching en geluid van klaroenen. En wij beiden, mijn liefste en ik, waren daarvan een deel, wij behoorden er in, en een dóórdringende aandoening van feestelijkheid en onbegrensde vertrouwelijkheid met allen, hief ons op in lichte, gelukzalige stemming, en deed toch geen schade aan onze eigene, wederzijdsche innigheid, maar verhelderde en versterkte die.
Daarbij werden mij waarheden beduid op eigenaardige symbolische wijze, zooals ik die door herhaalde ervaring heb leeren verstaan. Zoo zag ik eenmaal in den droom vele menschen een groot huis bouwen, en een weg aanleggen, en zij deden dit wonderbaarlijk vlug. En er was niemand die iets beval, iets aanwees, of bestuurde. De ongeloofelijke vlugheid van vordering in den arbeid onstond daardoor dat ieder der bouwers tot den minste toe, het gansche werk kende en doorzag en daarom geen leiding hoegenaamd behoefde.
Ik verstond al deze wenken steeds beter, ik begreep telkens duidelijker wat den mensch belemmert op zijn
| |
| |
stijgend pad, - de vóórglanzen der zuivere, gemeen-schappelijke zaligheid blonken mij telkens helderder uit den chaos van ons verward persoonlijk en maatschappelijk leven.
Daar des te tergender voelde ik mijn onmacht om iets krachtdadigs uit te richten.
|
|