| |
| |
| |
XVIII.
Zeer weinig menschen, behalve gij, lieve lezer, zullen iets gewichtigs of merkwaardigs vinden in deze mededeelingen. De filister-leek zal denken aan wat ijdel verbeeldings-spel tot zijn amusement, en het spoedig vergeten. De filister-geleerde zal met een glimlach eenige macht-woorden uitspreken, waarmee hij de zaak verklaard en afgedaan acht. Er is er zoo een, zijn boek ligt vóór me, die beweert het gansche geheim van den droom ontraadseld te hebben. Let wel, het gansche geheim. En dan spreekt hij een paar holle woorden, die als een ‘Sesame open u!’ toegang zullen geven tot al de ontzachlijke wonderen dezer nooit betreden werkelijkheid, zeggende: ‘de droom is een vervulde wensch.’ Daarna is de man voldaan en verheugd, meenende iets gezegd te hebben.
Ik kan u geen bewijs verschaffen, lieve lezer, van de zekerheid dat het werkelijk mijn geliefde is geweest, die zich in den nacht als mijne bruid vertoonde. Sommige feiten konden wel als bewijs gelden, dat mijn nacht-
| |
| |
waarnemingen niet enkel eigen verbeeldings-scheppingen zijn, maar een wereld betreffen waarmee ook anderen in verbinding staan, en die een eigen wezen heeft. Er was wel overeenstemming tusschen door mij in den nacht vernomen woorden en dingen, en hetgeen, onbekend aan mij, in 't waakleven was voorgevallen. Maar ik had die bewijzen niet noodig. Het primaire gevoel van zekerheid is een gevoel, dat men krijgt door ervaring. De mededeeling van dat gevoel langs redelijken weg is een illuzie, die nooit bestaat of bestaan heeft. Men deelt elkander primaire zekerheden mee langs intuïtieven en suggestieven weg, niet door bewijzen. Al waren mijn bewijzen klaar als kristal en vast als rots, de onwillige zou ze gemakkelijk weg-redeneeren. Terwijl alleen zij die door herhaalde en herhaalde waarneming volle zekerheid gewonnen, ook de beteekenis van het waargenomene kunnen schatten. Want wat ik waarnam is als het kleine vonkje uit het gewreven stukje barnsteen, als het samentrekken der doode kikvorschspieren dat Galvani opmerkte, een klein fenomeen dat de ongeloovige bespot, maar waarin de wijze de kiem ziet van nieuwe, nooit-vermoede begrippen en daden.
Van af dien nacht, toen Emmy, op mijn roepen, mij als bruid verscheen, heb ik vele jaren lang een dubbel- | |
| |
leven geleid, waarin de gebeurtenissen van den dag mij niet belangrijker voorkwamen dan de waarnemingen van den nacht. Een welgeslaagd wederzien van Emmy in de geluksfeer van den droom was voor mij het beste en heugelijkste feit, dat ik meer begeerde en met dankbaarder voldoening herdacht dan het fortuinlijkste uit mijn dagelijksch bestaan. Die enkele oogenblikken in den nacht, die maar eenige malen in het lange jaar terug kwamen, en misschien weinige minuten duurden, wogen in indrukwekkende kracht en diepe nawerking tegen de vele dagen vol gebeurtenissen op, zoodat het mij nu schijnt alsof die jaren zijn omgevlogen, en ik hen beter meet en bepaal naar de nachten der verschijningen dan naar de evenementen des daags.
Toch was mijn leven niet ledig, niet arm aan daden of ondervinding, maar het was het gewone leven dat duizenden leiden en dat reeds zooveel wijzen en gevoeligen onbevredigd liet, omdat zij de diepere beteekenis niet konden doorgronden, en de dood en de vernietiging zoo onherroepelijk aan het einde van hun baan zagen dreigen.
Ik werd, naar den wensch van mijn vader, waarmee mijn moeder instemde, diplomaat en leefde en werkte, eerst als attaché, later als legatie-secretaris, in verschillende landen. Uiterlijk was mijn leven zoo voorspoedig mogelijk en wie mij kende benijdde mij, zonder
| |
| |
dat de afgunst mij daarom te benadeelen zocht. Ik had en mooie, lieve vrouw, ik kreeg vier mooie, gezonde kinderen, ik had geld genoeg voor een ruim, weelderig leven, en ik deed mijn werk oogenschijnlijk met toewijding en succes. Overplaatsing deed mij vaak reizen en ik zag een groot stuk van de beschaafde menschenwereld. Wij woonden in het zonnige accacia- en anjer-geurige Madrid, met zijn subtielen, gevaarlijken dampkring, zijn zwierig-indolente beschaving, zijn woestijnige omgeving, - in het onrustige Marseille, vol misdaad en gespuis, waar wij ons nooit veilig voelden, - in het ordelijke, degelijk-burgerlijke Berlijn, waar men zoo kloek en ijverig naar beschaving streeft, - in het blijde, fraaie Parijs, waar men nog altijd vroolijk weg in de illuzie leeft aan 't hoofd der beschaving te staan - in het niet minder zelfvoldane Londen, onveranderlijk grimmig in zijn somberheid, gehard in zijn vervaarlijke weelde en ellende, vol geestesleven, maar zonder veel verbetering, als een sterke, voorspoedige, verstokte booswicht - in het brooddronken Petersburg, met zijn ten uiterste verfijnde en daarbij niettemin toch altijd even barbaarsche luxe - in het ijdele, amusante Weenen, waar men alle gedachten aan de mogelijkheid van nòg hooger beschaving lang reeds als beleedigend liet varen - in het wonderlijk deftige en geaffecteerde Washington, met zijn stemmige groene gazons en witte
| |
| |
praal-gebouwen in confectie-stijl, met zijn geblaseerd air van aristocratische kalmte en voornaamheid te midden van de woelige, burgerlijke, ongegeneerde, maar intens-levende Amerikaansche wereld - eindelijk in het kleine, nette, popperige den Haag, dat men zoo moeielijk voor echt kan houden, waar de goede Hollanders wereldstadje spelen, en waar zelfs de diplomaten-wereld zulk een bijna komisch aanzien van een zeer chic en goed-bezet liefhebberij-tooneel verkrijgt.
Ik zou dit leven niet gelijkmoedig hebben gedragen zonder den steun mijner nachtelijke ervaringen, zonder het gedurig vervuld zijn van het wonder dat mij telkens en telkens weer gebeurde, zonder het herdenken hoe ik Emmy het laatste had gezien en gehoord, zonder het uitkijken naar haar wederkomst, en het overwegen wat ik zou zeggen en doen en wat ik de volgende maal van haar zou bemerken.
Ik verwaarloosde mijn dagelijksch werk daarom niet, integendeel ik deed het alleen daarom met frischheid en volharding. Maar hoe anderen het blijmoedig konden volhouden begreep ik niet - tenzij het onbeteekenende menschen waren, geheel beheerscht door de macht van vormelijken godsdienst en conventioneel patriotisme. En ik moet ook erkennen dat de meest ontwikkelden en zelfstandigen mijner confraters hun taak niet zonder bittere zelfbespotting en een soort zwaarmoedig epi- | |
| |
curisme voortzetten. Het moge in de diplomatie met fijne vormen en op groote schaal toegaan, het blijft toch niet anders dan een vrij kleingeestig geharrewar om 't meeste voordeel, om 't grootste brok. Iets opmerkelijks ligt daarin dat de diplomaat niet direct om eigen voordeel vecht, maar zich vereenzelvigt met den staat dien hij vertegenwoordigt. Maar welk mensch vecht om een werkelijk eigen voordeel, en niet om een ingebeeld? Zoo is de ijver, de geestdrift, de voldoening van den diplomaat meestal dezelfde als die van den speler, die houten figuurtjes op en van een bord zet, en zijn vreugd vindt in het stichten en weder ontwarren van verwikkeling. Maar de ernstige mensch vraagt dan toch: tot wat goed is dit alles? Waarvoor werk ik en doe ik zooveel anderen voor mij werken? Mijn lijf dat ik met zooveel zorg in stand houd verwelkt, het koningshuis of de staat waarvoor ik vecht en mij inspan, gaat eenmaal toch onder, - en al vocht ik niet voor mijzelt, noch zelfs voor mijn staat en volk, maar voor nòg hooger ideaal, de menschheid, zal die dan ook niet eenmaal afsterven, als de aarde verdroogt en onbewoonbaar wordt?
Deze vragen moeten beantwoord worden, want het is niet waar dat het in den aard des menschen ligt zonder hun beantwoording getroost en ijverig voort te werken. Neen, als hij thans nog zonder antwoord
| |
| |
voortwerkt is het omdat hij niet nadenkt. Maar het is des menschen aard wèl na te denken, en hij houdt zichzelf dus nog in stand door zijn aard te verloochenen. Dit is een tot verdwijnen gedoemde tegenstrijdigheid. En met deernis zag ik de pogingen der zoogenaamd Godsdienstigen, zooals mijn goede vrouw Lucia, om in de koesteringen van een afgeleefd, opgelapt en half-vergaan kerkelijk systeem den killen wind van het nieuwe weten te ontwijken. Aandoenlijk vond ik haar blijmoedig genoegen nemen en rustig voldaan zijn met de vooze, kernlooze schim van wat eenmaal massief geluk was voor een kinderlijker geslacht. Getrouwlijk zocht zij haar dagelijksch deel van wijding, stichting en reiniging, dat elke menschelijke geest behoeft, zoo goed als elk lichaam het bad. Maar het was een doode, vooze wijding, door klanken en indrukken waaruit de levende gedachte, de ziel lang verdwenen was. Hoe kon de poezie der Hebreeën, of de gedachten der Midden-eeuwers haar nog roeren? Alleen de holle klank van den priestergalm en de uiterlijke praal van het kerkgebouw brachten iets als een vluchtige schaduw van het waarachtig godsgevoel. En in de poezie of muziek die zij werkelijk en geheel kon gevoelen, in de kunst van haar tijd, en de gedachte, de wetenschap van haar tijd, de levende, onmiddelijke uitingen Gods, daarin zocht zij niet, wijl rondom haar niemand besefte
| |
| |
dat daarin alleen de wijding gebracht en gezocht moet worden.
Maar voor mij begon datgene, wat door de contemplatieven aller eeuwen in vage en grootendeels onmachtige expressie was aangeduid, een nieuw, wonderbaar karakter van realiteit te krijgen. Ik had geleerd te spreken, te hooren, te zien, te proeven, te ruiken, te tasten, dingen en wezens te scheppen, en in verstandhouding te treden met wat mij zelfstandige wezens schenen, zonder dat het lijf, dat wat zeker aan de vernietiging is prijsgegeven, daarbij meedeed. Wat geslachten aan geslachten elkaar als leege klank, als ijdel gedachte-beeld, of als suggestie hebben nagepraat, het wezen eener onzinnelijke wereld, was voor mij ervarings-werkelijkheid geworden. Ik wist nu dat ik een ander lijf had, behalve het gewone, een animae corpus, met een eigen waarnemingswereld, en dat weten rustte op even goede gronden als ieders weten omtrent het bestaan van zijn gewone lijf. Ik stond keer op keer voor het onloochenbaar wonder van een andere ruimte, waargenomen door hetzelfde ik, uit hetzelfde centrum van observatie, als de ruimte overdag.
Wat sommige wijzen door bespiegeling hadden vermoed en bevonden, dat wat wij ruimte en plaats noemen, niet anders is als één der oneindig veel waar- | |
| |
nemingswijzen van ons wezen dat noch ruimte beslaat, noch plaats inneemt, het ego dat noch hier is noch daar, dat was voor mij een gewoon feit geworden, waarmede de vertrouwdheid al mijn denken beinvloedde. Dat ik, zonder mij te verplaatsen, in een totaal andere wereld kon terechtkomen, in vele werelden, allen met een eigen ruimte, allen met dezelfde evidentie van werkelijk bestaan, allen vol leven, vol sensaties, vol schoonheden en verrukkingen, – dat werd voor mij een zaak van eenvoudige ondervinding. En niemand die 't van hooren zeggen heeft, kan beseffen hoe anders en veel dieper de ondervinding werkt.
Daarbij bleek de eeuwige fout der menschelijke fantasie om terstond naar het volkomene, volmaakte te willen vliegen. Al het gebrekkige verbeeldingswerk der menschen zondigt door het te mooi willen maken van zijn scheppingen, door het aanbrengen eener ziellooze perfectie, zooals die de menschelijke kunst bij 't verval na elken bloeitijd toont. De onzinnelijke wereld is niet vol pure verhevenheid en ongemengden adel. Ik wandelde daar niet steeds in Elyseesche velden, verdiept in vloeiende gesprekken over gewichtige vragen met schimmen van edele gestalte en waardig gebaar. Als al het werkelijke is het werkelijke van 't generzijdsch ongedacht grillig, vol verrassing en vol ontgoocheling, maar in het gansche verkwikkender en
| |
| |
schooner dan al wat imaginatie er van heeft ontworpen. En dit is 't overbelangrijke voor de praktijk onzes dagelijkschen levens, dat de onzinnelijke wereld is ten deele onze eigen schepping, onderhevig aan onzen wil, opgebouwd uit de gegevens in ons dagleven vergaard, met de krachten en vermogens die wij ons in datzelfde leven door oefening en harding hebben eigen gemaakt. Daarom te zeggen dat ons dus niets nieuws wacht, zou gelijk staan met de bewering dat Beethoven de wereld niets nieuws heeft geschonken, daar het toch alles maar combinaties waren van bekende klanken en geluiden. Nogmaals herhaal ik, niets evenaart in ons dagleven zelfs ook maar de verrukking van 't enkele ontwaken in nieuwe sfeer.
En wie mij nu tegenvoert dat dan ook wel het lieve wezen dat bij mijn oproep als mijn bruid verscheen en mij in haar armen zoo nameloos gelukkig maakte, een eigen schepping van mij zal zijn, - hem kan ik niet anders antwoorden als hijzelf het den agnostischen wijsgeer zou doen, wanneer deze hem naar bewijzen vroeg dat de gansche zinnelijke wereld, met zijn vrouw en kinders en gansche familie incluis, iets anders zou zijn dan een product zijner verbeelding.
Verscheelt het veel of wij eenzelfde hevig en intens gevoelde zaak den naam verbeelding geven of den naam realiteit? - en weet iemand een betrouwbaar
| |
| |
onderscheidingskenmerk dezer twee? Alles is product der verbeelding, ook zon en sterren zijn werken der verbeelding Gods. Maar er is zwakke en sterke, vooze en scheppingskrachtige verbeelding, en zeer fijn is de grenslijn tusschen het ijdele gedachte-beeld en het geschapene met eigen wezen en werkelijkheid begaafd.
Hoe onzinnig scheen mij nu, bij 't licht mijner ervaringen, de gewone voorstelling der zoogenaamd geloovigen, als zou het aardsche leven met al zijn vreugden en ellende met den dood op eenmaal afbreken en plotseling, zonder overgang, veranderen in een zaligheid, des te zuiverder, naarmate het aardsch bestaan ellendiger was.
Al wat wij te wachten hebben sluit onmiddelijk aan bij wat wij hier verkregen. Hier op aarde weven wij onze toekomst, onmerkbaar en gestadig, niet door een recht op belooning van hoogerhand als vergoeding voor leed en rampen, buiten ons toedoen berekend en toegekend, - maar door eigen werkzaamheid, eigen vermogen, eigen bemeestering van vreugde en verrukking die wij 't begeerlijkst achten.
Daarom leidt de nadere kennis en studie der bovenzinnelijke werkelijkheid niet af van het wereldsche leven en het samenwerken met de gansche strevende menschheid; zooals de dwepers en asceten in den waan
| |
| |
hunner ijdele en gebrekkige fantasie hebben gemeend en geleerd.
Neen, de zaligheid die wij allen begeeren, en naar onzen wil bereiken kunnen, moet reeds hier, in het menschenleven, in deze wereldsche sfeer gezocht worden. Want uit dit voorbijgaande alleen kan het minder vergankelijke worden samengesteld.
Ik wist het nu dat mijn bovenzinnelijk wezen bij rust of afsterven van het waak-lijf ook de zwaarte en de pijnen verloor, ook de somberheden en neerslachtigheden, die uit den vergankelijken gebrekkigen aard van dat lijf voortkomen, - maar ik wist óók dat zijn vreugden en verrukkingen afhankelijk zijn van 't geluk dat het dag-lijf door een werkdadig, wijs en met de ontwikkeling der gansche menscheid in harmonie gebracht leven, verwierf.
Hoe schooner mijn dagen, hoe voller aan effectieve werkzaamheid mijn leven, hoe blijer en sereener mijn ziel, - des te hooger zijn ook de verheffingen en verrukkingen mijner nachten, des te heerlijker de tafreelen die ik aanschouw, des te weldadiger de stemmingen en invloeden die ik onderga.
Wel komt vaak een droom van allergrootste pracht een tijd van allerdiepste somberheid verlichten, maar alleen dan wanneer dat wereldsch verdriet een noodwendig gevolg is van den strijd om hooger en meer
| |
| |
gemeenschappelijke vreugde, wanneer ik toch innerlijk hoopvol ben en mij op den goeden weg weet.
Maar armoede, ontbering, gebrek, ellende, droefheid en vereenzaming zijn geen goede gidsen naar een beter leven, en gesmoorde neigingen geen goede reisgezellen.
De gelukswil kan in sommigen onzer wel zóó fel branden dat haar vlam door alle opgeworpen leed des te hooger heenslaat, maar de vreugde-vonk moet zichtbaar blijven gloeien, en de heilige lamp der blijheid brandend te houden is aller menschen eerste plicht.
't Is waar dat de mensch menigmaal getoond heeft geen weelde te kunnen verdragen, en uitbarstte in zotheid als het kind, wanneer de overvloed kwam na lange ontbering. Maar rijkdom is de eenige voedingsgrond voor den bloei der schoonheid waartoe wij ons bestemd voelen, in navolging van verhevener Leven.
In het land der weelde alleen kunnen wij het spel der schoonheid spelen dat onze eenige bestemming is, en ons wezen vereent met Gods wezen. En als wij de weelde niet verdragen, dan behooren wij ons er in te harden.
Die ons schiep leidt ons aan den band der vreugde, een andere schakel tusschen Hem en ons is er niet. Al gaat de weg door droeve duisternis, een roepstem van zaligheid blijft voor ons uit gaan. Dat is onze wil en Gods wil, oneenigheid is maar misverstand.
| |
| |
Vergeef, lieve lezer, als ik de conclusies bij de feiten voeg. Ik weet wel dat er veel bevestigingen bij zijn van oude lang geweten waarheden. Maar ge zult zien dat men den menschen juist het eenvoudigste en meest bekende telkens weer moet herhalen, omdat hun moed en oorspronkelijkheid ontbreekt er aan te blijven vasthouden.
|
|