| |
| |
| |
XVII.
‘Hoe komt het dat men je zoo laat seinde dat je vriendinnetje gestorven was, zooveel maanden er na?’ vroeg Lucia mij nadat wij al eenige dagen uit Luzern waren vertrokken.
‘Omdat ik toen eerst zelf geseind had om naar haar te informeeren.’
Lucia keek mij eenigen tijd zwijgend en peinzend aan en zei toen met een vriendelijke,.argelooze ernst, vol teedere kieschheid:
- ‘O, dan begrijp ik het. Dan heb je een verschijning van haar gehad, niet waar?’
Ik knikte, en Lucia vroeg niet verder.
Zij was streng katholiek gebleven en had veel behouden van 't weelderig volksbijgeloof in mijn vaderland. Zij hechte aan amulets, aan door den Paus gezegende snuisterijen, aan de kaars-offeranden aan heiligen. Over droomen had zij een tot in bizonderheden uitgewerkte leer, waarvan zij de juistheid bleef volhouden, hoewel ik nooit een enkel treffend bewijs
| |
| |
van haar hoorde. Van bloemen droomen, van water, van geld, van bloed - dat alles beteekende wat, maar het werd steeds even vaag beweerd, even onnauwkeurig waargenomen en even ongegrond voor bewezen gehouden. Voor mij was het volkomen waardeloos, en ik wachtte mij wel haar in deze dingen te wederspreken en deelgenoote van mijn eigen ondervindingen te maken.
Maar vreemd en opmerkelijk was het dat een bepaalde droom waaraan zij zelve geen beteekenis hechtte, en waarvan haar droomen-leer geen melding maakte, zich steeds herhaalde in samentreffen met een bepaalde ondervinding van mij in mijn nacht- en dag-leven.
Altijd als een andere vrouw op mijn levensweg trad, en er gevaar dreigde voor de gaafheid mijner verbintenis met Lucia, dan droomde zij van een groot, wild paard dat haar beangstigde of in 't nauw bracht. Soms was het wit, soms bruin, soms zwart, - ook waren er wel twee of drie. Ze dreigden en benauwden haar, maar deden geen kwaad. Zij vertelde mij altijd trouw en argeloos, wanneer zij weer van paarden had gedroomd, zonder in 't minst te beseffen dat dit voor mij een bedekte, strenge waarschuwing was.
Want het faalde niet, wanneer ik ernstig in verzoeking was gekomen, - wat na de vredige en afgezonderde jaren bij Como, op onze vele reizen niet kon
| |
| |
uitblijven, - dan kwam al spoedig haar onschuldig verhaal, dat zij weer met de lastige paarden te stellen had gehad.
En daar ik weet dat niet alleen zij, maar ook soms mijn moeder, en andere vrouwen die ik gekend heb, op die zonderlinge wijze werden gewaarschuwd, zoo zou ik u, lieve lezer, willen raden hierop acht te geven. Het kan een zeldzaam toeval en coïncidentie zijn geweest, het kan ook bizonderlijk tot mij en mijn omgeving behooren, - maar het kan ook algemeener beteekenis hebben, en geen wonder dan, de vermoedelijk geringe medewerking der mannen in aanmerking genomen, dat de vrouwen die beteekenis nog niet hebben vastgesteld. Maar voorbehoud is noodig, eer wij argwaan voeden tusschen onschuldigen.
Na die eerste verschijning van Emmy leefde ik in een eigenaardigen toestand van uiterlijke kalmte en innerlijk geluk. Voor Lucia was ik vriendelijk, teeder en zorgzaam, maar ik voelde mij niet haar echtgenoot, en kon haar ook niet als zoodanig naderen zonder schuldgevoel. In Como waren de bezoekingen van mijn jongelings-leven verdwenen. De ingespannen studie, het sober, landelijk bestaan, de afwezigheid van verleiding, de reine, sereene sfeer in het kleine gezin, dat alles had mij gesteund en voor moeielijkheden bewaard.
| |
| |
En toen ik met Lucia reisde, deed zich het wonderlijke voor, dat ik, indachtig aan Emmy's liefde en haar verschijning, mijzelven als schuld en laagheid aanrekende, wat ieder als goed en geoorloofd beschouwde. De verleiding waartegen ik streed, en waarvoor ik mij bitter schaamde toch telkens te bezwijken, kwam nu niet meer van laagstaande ongelukkigen, maar van de schoone en beminnelijke vrouw die ik tot echtgenoote had genomen. Het zou alles voor andere menschen zeer zonderling hebben geklonken, maar het was eenmaal zoo, mijn gemoed reageerde op zijn eigen, oorspronkelijke wijze op het leven, en liet zich niet dwingen. Of ik mij al voorhield hoe anders de wereld oordeelde, het baatte mij niet, en ik was even ongelukkig als ik bezweken was voor Lucia's bekoring als na 't bezwijken voor de lagen van een vreemde vrouw.
Maar het één gebeurde niettemin zoo goed als het ander, want de wanverhoudingen in mijn hart en leven waren niet geordend, en de woeste begeerten bleven ongetemd. Terwijl allen die mij kenden mij gelukkig prezen om mijn huwelijk, had ik vele, lange jaren een zwaar, gefolterd bestaan. Mijn liefde en toewijding tot vrouw en kinderen was opzettelijk, geforceerd, en bitter betreurde ik dat zooveel schoons en liefs niet mijn natuurlijke aandacht trok. Mijn taak was een reuzentaak, vaak mij te machtig schijnend, en wat ik
| |
| |
bereikte was niets bizonders, niets dan hetgeen ieder als van zelf sprekend verwachtte. Ik heette een goed echtgenoot en vader, maar niemand wist welke geweldige inspanning het mij kostte, en hoever ik dan nog te kort schoot, en niemand zou het geloofd of mij sympathiek begrepen hebben.
Toen het mij gelukt was mijn vader in den nacht op te roepen, en ik dus wist dat ik deze macht bezat, toen werden de nachten, waarin ik tot de heldere droomsfeer doordrong, mij des te gewichtiger.
En toen ik Emmy gezien had, in de gewone droomwereld, in de sfeer der gestorvenen, maar zonder dat ik zelf bij klaar besef was, toen was des morgens mijn eerste gedachte haar op te roepen, zoodra de sfeer van heldere waarneming zich voor mij opdeed. En met groote spanning wachtte ik zulk een nacht af, en morgen aan morgen was ik teleurgesteld en verdrietig, als de helderheid niet gekomen was. Want, zooals ik reeds zeide, soms blijft die waarneming maanden weg, en zijn de droomen van de gewone, verwarde, onbeteekenende soort. Dan, op eens, door onverklaarbare oorzaak, dagen de goede, gelukkige en heldere waarnemings-momenten drie, vier nachten achtereen.
Eindelijk kwam toch die zegenrijke nacht waarin mijn voornemen op de volkomenste wijze ten uitvoer werd gebracht.
| |
| |
Het was na een zwaar-vermoeyende, en niet zeer vroolijke dag. Een lange bergtocht bij regenweer.
Ik droomde dat ik tusschen veel menschen liep, op straat. Naast mij liep een vriendje uit mijn jeugd. Plotseling schoot het als een lichtstraal door mijn geest dat ik iemand zou oproepen, ik zou Emmy roepen. Haastig zei ik tegen mijn kameraad: ‘neem mij niet kwalijk, ik moet iemand zoeken, Emmy Tenders!’ Ik dacht daarbij wel dat ik het zeer intieme aan de openbaarheid gaf, maar de zaak was te gewichtig, ik moest den naam zeggen. Toen liep ik door de menigte, al zoekend en roepend: ‘Emmy! Emmy!’ Daarbij dacht ik, men zal mij in mijn slaap hooren roepen, Lucia zal het hooren. Ik kwam langs boomen en groen, en nam alles scherp en duidelijk waar. Druk vervuld met mijn zoeken prevelde ik voor mij heen: ‘ja! ik zie het wel, - herfstzon op iepenbladen - kleine, groene appelen, ik kan hun positie onthouden, - maar ik moet Emmy hebben, Emmy!’
Toen zag ik een gesloten deur, en ik wees er heen met mijn vinger en zei: ‘dáár is ze! als ik die deur open doe is zij er!’
Ik deed de deur open en ik zag.... een slachtersplaats. Stukken vleesch, een met bloed overstroomde grond, mannen aan 't slachten, walgelijke stank, – afschuwelijk. Een demonen-streek in mijn weg gesteld.
| |
| |
Diepe teleurstelling. Bijna wanhoop. Ik snikte hevig en riep ‘Emmy!’ Daarbij weer de overweging: ‘ik zal de sporen van mijn tranen vinden bij 't ontwaken’.
Ik zag een stuk papier liggen en schreef er op, met een vinger in bloed gedoopt: ‘Ik was hier in mijn droom’. Met een vage verwachting dat dit als bewijsstuk zou kunnen gelden, een van die invallen met half overleg, die men soms in deze droomen heeft.
Toen voelde ik mij wakker worden, diep bedroefd.
Maar onmiddelijk sliep ik weer in. En toen dacht ik: ‘ik zal naar haar land gaan’ en ik liep haastig, alsof ik den weg wist. Ik bedacht onderwijl: ‘Hoe kom ik er? Ze is in Indie. Ik weet den weg niet, en toch loop ik er heen.’
Toen voelde ik mij zweven, en ik zag onder mij een schuimende zee, als in 't zog van een groot schip, en de meeuwen zag ik er boven rondzwieren, azend op afval.
Daarna een welig-begroeide berg, en op de helling daarvan een huis. Ik zweefde haastig omlaag, en ging in het huis. Ik hoorde kloppen, - en dacht: ‘dáár is ze!’
Ik zag een deur, waarop stond: ‘Waiting-room’ en die ging langzaam open. Een gedaante kwam er uit.
| |
| |
‘Zou ze het zijn? Ze lijkt er niet op. En het gebeurt zoo vaak dat menschen heel anders zijn in den droom. Hoe kan mij dat zekerheid geven?’
Ik kwam dichtbij. Ze had haar dik blond haar in tressen om haar hoofd gelegd, en daarop een krans van oranje-bloesem en mirte. Een bruidskrans. Duidelijk zag ik de kleine, glanzig-donkergroene blaadjes en de rossige twijgjes, - en ik rook de weelderige oranjebloesem-geur. Ik keek haar aan, en het waren haar oogen, heel serieus, als met eigen, diepe gedachten vervuld.
Toen sloot ik haar in mijn armen en wist zeker dat ze 't was, en ik riep hartstochtelijk: ‘Ben je daar? Hoe lief van je dat je toch gekomen bent.’
Dat was zeer gelukkig. Gelukkiger dan mij ooit eenig moment in mijn waak-bestaan geweest is.
Ik werd wakker, niet meer bedroefd, maar zeer ernstig, en ook voor 't eerst na zulk een droom een weinig vermoeid.
De sporen van tranen vond ik niet, en ik vroeg aan Lucia of ze mij had hooren schreien of spreken, of gerucht maken in den slaap.
‘Neen!’ zeide ze. ‘Je hebt stil gelegen en rustig geslapen, geloof ik. Ik was vroeg wakker. Ik had weer zoo angstig van dat witte paard gedroomd. Het
| |
| |
was een prachtig beest met volle manen en langen witten staart, en roode, fonkelende oogen. Ik stond er vlak bij, en het wilde mij niet dóórlaten. Ik was doodsbang, maar als ik stil bleef deed het mij geen kwaad.’
|
|