| |
| |
| |
XV.
Zij was het werkelijk. Het was in een lange laan, ter weerszij om-en-om donkere spar en beuk in goudbruinen herfsttooi. De zonnestralen, duidelijk blauwig in den fijnen nevel, drongen schuin door de donkere sparren, en lagen in goudkleur op 't hel-groene mos, en de blauwe lucht en het bruin-en-groene loover straalde in kleurenschittering die aan den bruin- en blauwen weerglans van opaal deed denken. Ik had haar al uit de verte zien aankomen, haar blanke, bloote voeten drukten stil het weeke mos. Ik keek ingespannen naar haar gelaat, naar de jonge, frissche huid, het zachtgegolfde glinsterende blonde haar, waarom heen de fijne, losse haartjes in 't zonlicht als een lichtkrans schemerden, naar de teedere ambertinten in de schaduwen om het fijngevormde oor.
Ze was het, en legde haar hand op de lippen, als moest ik luisteren. Maar ik hoorde niets. Ik zag duidelijk hoe de ronde vlekken zonnelicht over haar gezicht en haren gleden, de schaduwen van 't loover over haar wit-bekleede borst en schouders.
| |
| |
Terwijl ik naar haar keek, verwonderd wat zij zeggen zou, weefden de gedachten in mij hun fijn spel voort. Het fijne spel waarvan zij zoo zelden rusten, nacht noch dag. Ik dacht: ‘Hoe zou het leven na het sterven zijn? zouden wij dan ook waarnemen, zien, hooren, ruiken, proeven, tasten? Zeker kan het waarnemen nooit zoo stellig zijn als nu hier, zoo duidelijk als ik nu deze boomen zie, en haar lieve gezicht, nu, nu ik leef en waak, zoo duidelijk kan ik na den dood, zonder lijf en zinnen, niet waarnemen.’
Terwijl ik dit dacht was zij vlak bij mij gekomen, en ik sprak rustig:
‘Ben jij het, Emmy?’
Toen keek ik haar aan met eenigen twijfel, alsof er iets ongewoons aan haar was. En ze antwoorde fluisterend:
‘Nog niet heelemaal.’
Dit vreemd gezegde verbaasde mij niet. Ik begreep op dat oogenblik zeer goed wat zij er mede zeggen wilde, en ik vroeg:
‘Blijf je?’
Toen wilde ik haar in mijn armen sluiten. Maar ik zag haar het hoofd schudden en weer, met de slanke vingers voor den mond, wenken als moest ik luisteren. Toen hoorde ik een geluid als van een zwaar galoppeerend dier, een geroffel als van hoeven dat hol
| |
| |
weerklonk op den boschgrond. En ik herinnerde mij op eenmaal een zware verplichting die op mij rustte, en ik wist dat dit galop-getrappel daarmee in verband stond. Het was om mij te halen of om Emmy te verjagen, om een eind te maken aan dit groote, stille geluk. En een akelige, benauwde angst voelde ik stijgen in mij, terwijl het geluid al nader en nader kwam.
Maar Emmy lachte met een zachten, zegenrijken glimlach en zei:
‘Ik kom weerom.’
Toen zag ik, heel aan 't eind van de rechte laan, waar de beurtelings bruinroode beuken en zwartgroene sparren heel klein schenen en de hei-groene mos-weg opglooiend versmalde tot den hemel, het galoppeerende dier aankomen. Het was zwart, een paard of een stier, dat was niet duidelijk, maar het kwam nader en nader, en mijn angst klom tot ontzetting. Toen kwam plotseling het bleeke gezicht van mijn vader zijdelings uit de boomenrei te vóór schieten, en hij ging naar Emmy toe als om haar te beschermen, zeggend: ‘'t Is te laat!’
Daarna gebeurde die wonderlijke overgang, die is als een chaotische vermenging van twee levens-sferen, een door elkander wentelen van ruimte en licht, een
| |
| |
oogwenk beklemmend dan weer verruimend, als het gevoel van den duiker die onder water omdraait en het besef van boven en onder verliest tot hij zijn evenwicht en lucht en daglicht hervonden heeft, - de overgang van droomen tot waken.
Ik had gedroomd en werd nu eerst recht wakker. En dat, terwijl ik zooeven nog gedacht had dat in het leven zonder lijf en zinnen nooit zóó klare en heldere gewaarwordingen konden zijn, als die welke nu bleken toch tot den droom, tot het leven zonder lijf en zinnen te behooren. Ik was verwonderd en beduusd zooals zoo menig morgen bij 't ontwaken.
Maar toen kwam nog feller, nog aangrijpender herinnering.... Emmy! Ik had haar gezien, zoo stellig als ik haar ooit gezien had, haar blik leefde nog in mijn oogen, haar stem in mijn ooren. Het was Emmy geweest, en wij hadden elkaar in de armen willen sluiten, we hadden elkaars liefde geproefd.
Ik deed mijn oogen open en zag rond in de wereld waarin ik was ontwaakt. Ik zag de koude, ziellooze weelde van een hotelkamer, spiegelkasten, zware roode tapijten. Buiten galmden klokken, en ratelden wagens en klapten zweepen. Naast mij stond nog een bed en daarin zag ik glanzend donker haar... tegen het blanke kussen warrig uitgespreid in de onorde van den morgen. Dat was mijn vrouw - Lucia.
| |
| |
Een felle schok voer door mij. Mijn gevoelens en gedachten raakten in oproer als een bijenkorf waaraan gestooten is. Vruchteloos trachtte ik de harmonie en rust in mij te herstellen door geregeld overdenken.
Mijn sterkste gevoel was schuld, vreeselijke, ondelgbare schuld. Veel zwaarder schuld dan mij ooit had gedrukt na mijn jongens-verdolingen. Schuld jegens die zachte, donkere vrouw die daar naast mij sliep, en die ik had toegestaan mijn vrouw te worden. Want dat was toch immers bedrog, Emmy was er nog, ik had haar gezien en gesproken, en wij hadden elkander lief, zooals ik die andere nooit lief zou kunnen hebben.
Emmy was er nog - maar waar en hoe? - Toen kwam een andere herinnering die mij deed rillen van nerveuzen schrik. Ik had nietjalleen Emmy gezien, maar ook mijn vader, bij haar. En ik wist wat dat beteekende. Zou haar zoo duidelijk verschijnen dezen nacht een voorbeeld zijn van het zoo vaak gestaafde samentreffen van sterven en zich manifesteeren?
In mijn onrust stond ik zachtjes op, kleedde mij aan en ging naar buiten.
De lucht was kil en sparkelend frisch, de rook der huizen ging lijnrecht omhoog. Wij waren in Luzern, en de winter, die Italie al verlaten had, bracht hier nog een afscheidsgroet. Een dunne laag sneeuw bedekte bergen en daken, en het transparante licht-smaragd- | |
| |
groen van 't meer, het helderbruin van het antieke houtwerk aan bruggen, torens en huizen, en het fijne, teedere sneeuwwit vormden een koele, edele harmonie. Ik zwierf de bergen en bosschen in en keerde eerst tegen den namiddag terug, mijn ziels-evenwicht hervonden, maar vreemder tegenover de menschenwereld dan te voren.
Ik telegrafeerde aan Emmy's familie in Londen: ‘Wire address Mrs. Emmy Truant’. En tegen den avond kwam het antwoord: ‘Mrs. Truant died fever Simla Januar’.
Niet dien nacht, maar drie maanden geleden was zij gestorven. Ik gaf geen beteekenis aan het al of niet nauwkeurig samenvallen van het tijdstip, zooals velen doen. Ik wist dat zij het geweest was, en de zekerheid van haar dood gaf mij rust. Het was alsof zij nu werkelijk de mijne was, en de mijne blijven zou.
Ik toonde Lucia het bericht, en verklaarde daarmee mijn weemoedigen, in mijzelven gekeerden toestand. Zij vergaf dat gereedelijk en vroeg mij niet meer dan ik zeggen wilde, zooals zij mij altijd in mijn voor haar onverklaarbare luimen met groote discretie bejegende.
Maar zoo zij wellicht gehoopt heeft dat mijn hart zich nu vrij zou gevoelen, dat ik haar nu met volle
| |
| |
liefde aan zou hangen, dan heeft zij zich deerlijk bedrogen. De uitwerking was juist tegenovergesteld. Ik begreep nu eerst recht wat ik gedaan had, en voelde het nu eerst als een groot onrecht. Ik voelde dat ik een vrouw had, maar dat was niet degene die naast mij sliep en mijn naam droeg. Een innig, brandend verlangen ging naar het wezen, welks beeld ik zoo klaar en liefelijk had gezien, dat ik met onnoembare teederheid had willen omarmen, en de stem en de nabijheid waarvan mij een zaligheid hadden verschaft zooals de dag mij nooit gaf en die het klare, koele daglicht niet vermocht te verdrijven. Ik verlangde naar den nacht, den ganschen dag door, - en ik wist met bittere zekerheid dat ik de arme vrouw die ik als echtgenoot in de armen had genomen, nooit meer zou kunnen geven als een vriendelijk masker, een aangenomen schijn van trouw en teederheid.
En het schuldgevoel, dat in een ander door dat doodsbericht misschien zou zijn verflauwd, begon feller te branden dan ooit. Een lafaard, een zwakkeling, een echtbreker schold ik mijzelven, om wat geen mensch ter wereld mij ooit als schuld zou hebben aangerekend.
Maar ik wist toen ook al, terwijl ik kromp onder de pijn, dat mijn vrij oordeel nooit schuldig zou genoemd
| |
| |
hebben een die gehandeld had als ik, dat dus wroeging en pijnlijk schuldbesef niet is het logisch en rechtvaardig gevolg van een als boos en slecht besefte daad, - maar dat het is de smartelijke uitwerking van een voor het gansche geheel der menschheid heilzame, maar voor den enkeling vaak verderfelijke en onrechtvaardige wet, die wij te dragen hebben met liefde en geduld, terwille van de heiligheid dier wet en uit eerbied voor den verheven wil van haren Maker.
|
|