| |
| |
| |
XII.
Holland noem ik een droomerig landje, omdat zijn schoonheid is als die van een droom. Soms is het er guur, wild onherbergzaam, naargeestig - en op eenmaal, bij stil, luw weder, prijkt het gansche land, met boomen, vlieten, stadjes en bewoners in een onbeschrijfelijk teedere pracht, alles verrijkend met een diepe geheimvolle beteekenis, die men niet nader kan verklaren of aanduiden, en die op het eigenaardige van alle droomen-schoon gelijkt. Men moet mijn stadje van uit zee gezien hebben op een stillen, klaren Septemberavond, als de zon achter den klokketoren gaat schuilen, op den wolkeloozen, lichtend-groenachtig-blauwen hemel uitvloeiend in oranje- en goud, als weiden en boomschaduwen door eenzelfden blauwwazigen toovertint tot wondere eenheid zijn verbonden. - als de melkers thuiskomen met zwaarwichtigen stap, de kobalt-blauwe emmers ter weerskant, - als al wat klinkt harmonisch is, van den uurslag uit den toren tot het ratelen van een huiswaarts keerende kar, en
| |
| |
al wat leeft, van de grove Hollanders tot de logge koeien toe, in een zelfde vredige, dichterlijke avondzaligheid schijnt op te gaan - om te begrijpen hoezeer dit alles gelijkt op die wonderbare illuzie onzer droomen, als het eenvoudigste op onverklaarbare wijze praalt in een gloed van hemelsche heerlijkheid en onuitsprekelijk schoon en onze herinnering dagen lang met zijn zaligheid kan vervullen.
Maar de bewoners van dit droomerig landje worden niet graag droomerig genoemd. Zooals ik dit woord versta is het een compliment dat mijn landslieden méér verdienen, maar de Hollanders zelf voelen zich gevleid, en zeer ten onrechte, als ik zoo eens op de societeit vertel dat de Italianen veel droomeriger lieden zijn dan zij. Een droomer is voor den Hollander een domkop en een suffer, en onze makelaar, een kleine baas met een grauwen baard en glurende dom-sluwe oogjes, die zich voor erg gewikst houdt omdat hij overal voordeeltjes uit weet te slaan en zijn brandkastje weet te vullen, vertelt altijd met veel voldoening dat hij nooit heeft geweten wat droomen zijn. Als hij slaapt dan slaapt hij ook en weet van niets, dus van nog minder dan als hij wakker is. En de docter, een jonge, dikke, joviale kerel, met een sterk mulatten-type en populair om zijn fideele hartelijkheid en oude studenten-grappen, - zegt dat alle droomen patho- | |
| |
logisch zijn, en de beste medecijn er tegen is een fijne sigaar en een stevige rum-grog vóór 't naar bed gaan.
Een Hollandsche boer in zijn blauwe kiel, op een door de gouden avondzon beschenen weide, tusschen 't zwart-en-witte vee, met een achtergrond van blonde en vaalgroene duinen in fijne golvende contoeren - is een wonder van droomschoon, maar hij weet er zelf niets van, zoo min als of nog minder dan de koe naast hem, - en de makelaar en de docter weten het alleen wanneer een droomer zooals Rembrandt of Ruysdael het heeft getoond, en de krant vermeldt hoeveel duizende goud-guldens hun gedroom heeft opgeleverd. Maar in mijn land is de armste boerenjongen, die in den gulden avondschijn barvoets en zingend achter zijn zwarte geiten van de Piemonteesche heuvelen klautert, droomerig genoeg om een duidelijk besef te hebben van het groote schoonheidsconcert waarin hij een enkele toon is. In de steden is het natuurlijk overal even erg en droomers zijn al even zeldzaam onder de gefriseerde en opgepoetste officiertjes en flaneurs van 't Toledo in Napels, als onder de welgedane, blond-geknevelde winkeliers- en koopmans-zonen in de Kalverstraat te Amsterdam.
Nu komt het mij ook vóór dat wie droomt wakkerder is dan wie slaapt. En wie een derde van zijn leven in volstrekte bewusteloosheid verkeert, verdient eer een
| |
| |
suffer en slaapkop te heeten dan hij voor wien ook de donkere nachten kleurig en vol rijk leven zijn. Mij heeft het altijd een schande geleken, zooveel uren neer te liggen als een steen en uit den slaap niets wijzer op te staan dan men er in was gezonken. En toen ik al in mijn vroege jeugd eenige malen had ondervonden dat de slaap een rijkdom van gewaarwordingen en een weelde van verrukkingen heeft, die de meest intensieve vreugden van den hellen dag te boven gaan, en wier glans na blijft stralen dwars door het lichtste daglicht heen, zooals zonneschijn door een electrisch verlichte zaal, - toen begon ik attenter op mijn droomen acht te geven, en vooral in sombere, schoonheidlooze dagen uit te zien naar de nachten, waarin ik ontwijfelbaar het blinkend aanwezen van zulke groote schatten had bespeurd.
Aangaande de docters-opinie omtrent het ziekelijke van droomen, verwijs ik naar hetgeen ik over 't filisterschap aller docters zeide, en weet ik uit zeer stellige ervaring dat er precies evengoed gezonde en ziekelijke gewaarwordingen zijn in den slaap, als in het dagleven. Ik kan met eenig overwicht spreken omdat ik in mijn dagleven nooit ziekelijke storingen van belang heb ondervonden, en geen docter ooit aan mijn voortreffelijke gezondheid heeft kunnen twijfelen. En toch is voor mij een droomlooze nacht een slechte
| |
| |
nacht, en noem ik op goeden grond den mensch die zijn ganschen dag doorbrengt in het volgen van verdoolde en onharmonisch ontwikkelde neigingen, afdwalingen van de goede instincten tot laving en voeding, tot voortplanting en accumulatie, tot vrede en geluk, en zijn nacht in stompe gevoel- en gedachteloosheid, dood als een kurk, of hoogstens tijdelijk een beetje krankzinnig, door zotte, verwarde droomen, - dien mensch noem ik ziekelijk en abnormaal. Wie leeft om te eten, te drinken, wat te werken en uit te rusten, zijn plichtje te doen en zijn zorgjes te vergeten, en verder den nacht zoo dof en bot en wezenloos mogelijk door te brengen, - wien er vooral aan gelegen is zijn maag en zijn brandkast te vullen en zijn slaap leeg te laten - zoo iemand noem ik niet een gezond en gelukkig maar een beklagenswaardig mensch.
Want ons hoogste instinct, dat als een statig koningshert met fier omhoog gehouden, breed-getakt gewei de gansche dartele en schuchtige kudde onzer neigingen en driften behoort vóór te treden, te veréénen, en te beschermen, is de neiging naar schoonheid, naar verhevenheid en naar de zuivere zaligheid. Ook de machtige drang tot weten, die ons zoo rusteloos naar het geheim des levens doet zoeken, is hieraan ondergeschikt, al is 't de tweede in rang, de schoonste ree uit de kudde.
| |
| |
En als wij nu in slaap en droom duidelijker seinen bespeuren van de hoogste schoonheid en de zuivere zaligheid dan in het dagleven, zouden wij dan niet daaraan volle aandacht schenken?
En dit nu wil ik u toonen, lieve lezer, als het eerste nieuwe, der huidige wereld tot nog toe vreemde denkbeeld, het eerste levensvolle, toekomstrijke gedachte-kind, geboren uit het innige huwelijk van mijn ervaring en bespiegeling:
de oplossing van het geheim onzes levens ligt in den droom.
Gij meent dat die oplossing voor ons menschen niet bereikbaar is, niet waar? Dat is zij ook niet, ten minste niet voor den sterfelijken mensch, en toch zoekt de gansche menschheid, door haar natuur-onderzoekers, er geduldig en hoopvol naar. Maar zij graven nu nog, met hun steeds fijner en scherper werktuigen, metend en registreerend en vergelijkend, in een richting die onvermijdelijk doodloopt, hoeveel nuttigs ze ook reeds hebben opgedolven. Want de gewaarwordingen van het dagleven, de eenigsten die de aandacht der zoekers trekken, reiken niet over het graf en houden op met des lijfs verwelken. Maar de gewaarwordingen in den slaap, nog ondoorzocht en ongemeten, beginnen dáár waar de oogen gesloten zijn, de ooren niet hooren,
| |
| |
de huid niet voelt, en reiken tot in de regionen waaromtrent wij evengoed, ja eigenlijk liever nog willen ingelicht zijn dan omtrent de dagelijksche sfeer.
Ik ben een sterk en machtig droomer geweest, zoolang ik mij herinneren kan. En daardoor is 't, dat ik weet mijzelven tot de suggestie-brekers en pad-vinders te moeten rekenen, zooals ook gij, lieve lezer en goede verstaander, er een zijt, - en daardoor ook kon ik terstond, toen de groeps-gedachten en het geloof der traditie mij te eng werden en noch de woorden mijner groote heldenbroeders, noch de omgang mijner tijdgenooten, noch de nieuwste vondsten der wetenschap mij bevrediging gaven, uitkomst zien en licht vinden op een mij door niemand nog gewezen of vóór mij betreden weg. Aldus heeft de vervreemding van de wereld mij niet bitter of moedeloos gemaakt, en de vereenzaming mij niet verwilderd. Alleen hierdoor is het mij mogelijk vrede en voldoening te vinden in dit leven te midden van kleine, verloopen zielen en barbaren, want behalve mijn eentonig dagelijksch leven, met kleine oogenblikken van verheffing door het schoon dezer lage landen en de zee, door studie en arbeid, - heb ik de rijke nachten vol wondere, geheimvolle werkelijkheden die ik dankbaar en aandachtig waarneem en des daags registreer. Zoodoende ben ik gelukkig, ondanks het verlies van al wat mij
| |
| |
dierbaar was, door het besef een nuttig arbeider te zijn op den akker der toekomst, ploegend
‘for the promise of a later birth
the wilderness of this Elysian earth.’
Voordat ik u dus spreek over mijn huwelijk met Lucia del Bono, en het lange, uiterlijk voorspoedige tijdperk dat daarop volgde, moet ik u inlichten omtrent mijn nachtelijk waarnemingsleven.
De angstdroomen en de zaligheidsdroomen die ook aan u wel niet onbekend zullen zijn, had ik in sterke intensiteit. En het had mij dadelijk getroffen dat hun hevige gewaarwordingen, hun onbeschrijfelijke, doodelijke, lugubere angst en akeligheid, - of hun wonder-heerlijk geluk in 't geheel niet in even rede stonden met, of verklaard konden worden door de dingen en gebeurtenissen die men in den droom zag en ondervond. Ik herinner mij een droom van een ledige, grijze kamer, zonder raam en zonder meubels, met iets onduidelijks in een hoek, dat bewoog, waarvan de ontzettende, gruwelijke sensatie mij overdag nog kon laten rillen, - evenzoo een klein, smal vierkant binnen-plaatsje tusschen hooge met klimop begroeide muren, eveneens boven alle beschrijving griezelig en angstwekkend - en dan weer zalige droomen van ontmoetingen met een vreemden jongen of vreemd meisje, in een onbekenden tuin, of in een rotsvallei met reusachtige
| |
| |
geelbebladerde kastanjeboomen, waaraan de herinnering mij dagen en weken lang met zoeten lust vervulde, ja! mij nu nog op mijn ouden dag bij diepe herdenking gelukkig kan maken.
Niemand zou, bij het hooren vertellen van zulk een droom, den vreeselij ken of liefelijken indruk er van kunnen begrijpen. Alleen was het mij wel duidelijk dat de zaligheidsdroomen met liefde te maken hadden. In mijn jongste jaren was het een jongen, een vriend, dien ik in den droom ontmoette, en die mij door een enkel woord zonder veel zin wonder-gelukkig, en het tafreel waarin ik hem zag prachtig maakte, later was het een meisje. Die jongen en dat meisje kwamen eenige malen, niet zeer vaak, terug, en geleken niet op een liefste of vriend uit mijn dagleven.
De angstgruwel scheen aanvankelijk veel raadselachtiger, want ze was aan de eenvoudigste, onschuldigste voorwerpen en tafreelen waarvan ik droomde, op onverklaarbare wijze verbonden. Men spreekt wel van nacht-merrie, en zoekt meestal de oorzaak in een overladen maag, en de doctoren hebben het dan druk over bloedsomloop-stoornissen en weten allerlei raad, maar ik ben gedurende een lang leven een nauwkeurig waarnemer geweest en heb de zekerheid dat maagoverlading en bloedsomloop zoo min de oorzaak is van dien nachtgruwel als van regen en wind - al zal
| |
| |
iemand in wrakken toestand zoowel tegen 't één als tegen 't ander minder goed bestand zijn. Wacht, mijn lezer, tot ge een oud ervaren droomer zijt als ik, en ge zult de angst-aanjagers, de keel-beklemmers, de potsenmakers en loer-draaiers zelf aan 't werk zien, in de door Breughel en Teniers zoo natuurgetrouw afgebeelde gestalten, ge zult hun streken en nijdige verzinsels en de wonderlijke stoffeering van hun woonsfeer leeren kennen, leeren speuren, als 't ware - zooals de hond het wild - aan hun eigenaardigen reuk van griezel, ge zult zien hoe ze hun walgelijke en lugubere tafreelen voor u opstellen, hun slachtplaatsen vol bloed, hun moerassen vol lijken, hoe ze uw weg met drek besmeuren en u fantastisch trachten beet te nemen, - en dat alles zonder dat het u ook maar eenigszins ontstelt of verschrikt of ter neer drukt zooals vroeger, toen ge de oorzaak van al deze dingen nog niet kendet, - omdat ge hen nu gewaar zijt geworden in hun erbarmelijke booswilligheid, en aandurft en zoo noodig terdege kastijdt. -
Het is dit volkje, dat Shelley noemt:
‘the ghastly peofile of the realm of dreams’
en aan wier jammerlijk bestaan, en rustelooze werkzaamheid noch hij, noch Goethe, noch een ander van 's werelds wijzen en zieners heeft getwijfeld.
Immers, zou die twijfel niet beteekenen dat wij zelf
| |
| |
aansprakelijk zijn voor de menigte van afschuwelijke, doortrapt gemeene, snoode, en vuile of obscene illusies, die ons in den nacht bedriegen en die toch allen het onmiskenbaar teeken aan zich dragen van bedacht, verzonnen, met overleg en vernuft samengesteld te zijn, en daardoor een denkende geest, hoe laag-denkend dan ook, verraden? Kent ge den droom niet, waarin ge u schuldig weet aan moord, aan bloedigen moord uit hebzucht, aan diefstal, of aan beraming van moord en ophitsing er toe van onschuldigen, met al den gruwelijken nasleep van vrees voor ontdekking en leugen op leugen om haar te ontkomen? En stelt ge daar uw eigen ziel voor verantwoordelijk? Of meent ge dat het toeval zulke kunstig opgezette verwikkelingen scheppen kan?
Bedrog van deze soort was het dat mij prikkelde tot verontwaardigd verzet. De strijd dien ik overdag te voeren had tegen mijn lastige driften maakte mij ook des nachts op mijn hoede, en ik wilde mijzelven niet afschepen met de verontschuldiging dat de slaap onverantwoordelijk maakt.
Ik wist toch dat ik het zelf geweest was, ik Lodovico Muralto, een eerlijke, goed-willende kerel, die allerlei boosaardige, wreede en laaghartige dingen had gevoeld en gedaan in het droomleven van den nacht, en ik wilde het niet. En niet alleen de gemeenheid, maar ook de
| |
| |
onzin van den droom, ergerde me. Nacht aan nacht werd ik bedot en op de malste wijze bij den neus genomen. Soms scheen het alsof juist met mijn ernstigste voornemens en heiligste gevoelens de draak werd gestoken. En morgen aan morgen was het niet enkel met verbazing, maar ook met een klimmende schaamte en verbolgenheid dat ik ontwakend bemerkte hoe bespottelijk ik weer voor den mal was gehouden. Dat kon niet uit mijzelven komen, het moest mij zijn opgedrongen, het was suggestie, inprenting, die mijn geest en oordeel bedreigde en overrompelde, en ik was besloten het niet te dulden. Ik verdroeg het niet, en ik zocht ingespannen naar middelen om mijn gezonde ziel en vrij oordeel te verweren. Zoo kan ik zeggen dat mijn heftige levenslange strijd tot zelf-zuivering en tot het naderen aan de zaligheid verdubbelde en zoowel 's nachts als overdag gevoerd werd, en dit inderdaad tot groot voordeel. Want het is dezelfde ziel, en het zijn dezelfde machten die 's nachts en overdag in werking en weerwerk ing staan, en het leven met de lijfelijke zintuigen overdag is mij niet het minst door het nachtelijke zintuiglooze leven helderder geworden.
Ik gewende mij, des morgens nauwkeurig te memoreeren wat mij des nachts was overkomen, en des avonds vóór 't inslapen vaste besluiten te nemen, zelf- | |
| |
suggesties, die ook in het droomleven zouden voort-werken.
En het eerste wat ik begreep noodig te hebben was: waarneming, attentie, zelfbesef, - ook in den droom. Wie niet bedrogen wil worden moet op zijn hoede zijn. Ik wilde dus vooral, terwijl ik droomde, weten dat ik droomde, den herinneringsband met het dagleven niet verliezen. Elken avond stond ik voor de donkere spelonk van den slaap als Theseus met Ariadne's draad in de hand, - en ik wist, zooals gij wellicht ook, lezer, - door toevallige ervaring, dat zulk een vasthouden der herinnering mogelijk was. Is het u niet meermalen overkomen, dat ge al droomende, schrikkend voor een gevaarlijk dier, of een diepen afgrond, u zelf gerust stelde met het vage besef: 't is toch maar een droom?
Dat besef wilde ik aankweeken, en versterken, tot het stellig en durend werd. En na korten tijd gelukte het mij, op een nacht, toen ik van een bloeienden bongert in Italië droomde, met vol besef op te letten. Ik zag de takjes, zooals ze elkaar kruisten, en de wingertguirlandes die van boom tot boom zich strekten, en ik zweefde er doorheen, eenige meters hoog boven den grond, een helblauwe hemel boven mij. En terwijl, al nauwkeuriger waarnemend, overdacht ik, hoe het mij mogelijk was, in een vizioen dat toch uit mijzelven
| |
| |
kwam en door mijzelven geschapen moest zijn, zoo juist en nauwkeurig de schijnbeweging dier duizende gekruiste takjes en het gewirwar der jonge bladeren na te bootsen. En ik maakte, in mijn droom en wetend dat ik droomde, de gevolgtrekking dat dit gezicht een realiteit moest zijn, een objectieve werkelijkheid, zooals de rede-filosofen zeggen, omdat het tegenover mij, den waarnemer, een eigen wezen vertoonde. De takjes toonden, terwijl ik voorbij zweefde, geheel de schijnbeweging van de overdag waargenomenen, en hoe zou ik, die niet eens een boom kon nateekenen, deze ontzachlijk samengestelde bewegingsbeelden zelf kunnen scheppen? En ik overdacht tevens, nu geheel helder wakker midden in wat ik een diepen, gezonden slaap wist, hoe de gezichts-indrukken van het dagleven verklaard worden door de inwerking op het wonderbaar samengestelde oog van eindeloos fijne, eindeloos snelle licht-trillingen, uitgezonden door dingen wier structuur als een niet minder gecompliceerden samenhang van billioenen en trillioenen moleculen werd begrepen... en hoe deze zelfde indrukken, geheel ditzelfde resultaat nu bereikt werd, als een duidelijk ondervonden en rustig waargenomen werkelijkheid, terwijl mijn oogen gesloten waren, en de wereld van het dagleven ver was, - en er dus iets nioest bestaan dat al die eindelooze combinaties van lichttrillingen en moleculair-
| |
| |
bewegingen wist na te bootsen tot een volkomen gelijkwaardig effect.
En gij kunt u, lezer, eer gij zelf zulk een vreugde gesmaakt hebt, - mijn opgetogenheid niet voorstellen bij 't ontwaken, toen ik wist dat mijn toeleg gelukt was, dat ik was blijven waarnemen, aandachtig waarnemen en blijven denken, klaar, diep denken, met volle herinnering en rustig zelfbesef, in die geheimvolle zintuiglooze sfeer vol wonder en bedrog.
De filister-wijsgeeren zullen spreken van ‘schijn’, en beweren dat slechts de dagwaarneming werkelijkheid bevat, en de slaap enkel schijn. Maar ik zeide 't reeds: er is geen schijn, of alles is schijn. Welke werkelijkheden heeft de dag méér dan waarnemingen? En omdat de waarnemingen in den slaap vlottender, onsamenhangender, raadselachtiger en bedriegelijker zijn, zouden zij daarom niet bestaan, of geen aandacht verdienen? Juist door hun vreemden aard, die onze zintuigen niet behoeft, belooft hun studie rijker vondsten dan die van het dagleven, maar wat zij allereerst eischen is de vastheid en helderheid van den geest die hen wil waarnemen, met hetzelfde doel en met dezelfde striktheid waarmede de realiteit van het dagleven wordt doorvorscht.
De vreugde van dit eerste welslagen vervulde mijn ganschen dag, en de troost en het geluk, in dit ondoor- | |
| |
gronde domein van studie gevonden, begaf mij tot nu toe niet, en maakte mij het dragen van een zwaar leven gemakkelijk.
Ik nam mij nu vóór, door gestadige oefening verder te gaan, nog langer en beter te observeeren, en vooral ook te beproeven in hoever ik in deze zintuiglooze sfeer willend kon handelen. In mijn eerste opgetogenheid hoopte ik wel eenmaal zóóver te kunnen komen, dat ik van waken tot slapen overging zonder verlies van zelfbesef, en nacht aan nacht de droomsfeer observeerde met al de kalmte van den dag, - aldus mijn gansche leven verdubbelend. En bovendien het booze en demonische te kunnen bestrijden, het reine en zalige te kunnen zoeken, en wellicht ook voor anderen geldige feiten uit de onbekende waarnemingswereld te kunnen opdelven.
Natuurlijk ben ik in overdreven verwachtingen teleurgesteld. Niet dan uiterst langzaam kunnen wij veld winnen in het zoo ganschelijk onbekende. Ik moet tevreden zijn met het nalaten van een reeks eerlijke en nauwgezette observaties, die door anderen zullen worden herhaald en getoetst. Voor u, mijn lezer, zal ik ze, als de tijd mij gegund wordt, in geschrifte ter studie nalaten, wél geordend als een wegwijzer tot verder onderzoek. Ik weet dat gij den door mij gewezen weg kunt volgen, en het verder brengen dan ik.
| |
| |
Voorloopig wil ik alleen in 't kort vermelden, dat al werden mijn verwachtingen niet zóódanig vervuld als ik hoopte, toch ook geen van allen ganschelijk werd teleurgesteld.
Nacht aan nacht de helderheid van geest te bewaren, door den geheelen duur van slaap, dat is mij niet gelukt. De oogenblikken van waarneming waren en blijven kort van duur, en met groote tusschenpoozen. Soms valt er weken lang niets te observeeren, dan volgen weer twee, drie goede nachten aaneen. De voorwaarden tot goede observatie zijn: een uitstekende gezondheid, evenwicht van ziel en gestel, en de diepe, verkwikkende slaap tegen den morgen, als het lijf en de zintuigen in volledige lijdelijkheid en rust verkeeren.
Nell'ora che comincia i tristi lai
la rondinella presso la matina
e che la mente nostra, peregrina
più dalla carne e men da' pensier presa
alle sue vision quasi è divina.
Slechts enkele malen is het mij gelukt in te slapen met ongebroken zelfbesef. Dit gebeurde als ik zeer vermoeid was en snel diep sliep. Dan wist ik, op eenmaal, met een wonder gevoel van vreugde en verlichting, dat de begeerde slaap gekomen was, en ik
| |
| |
dacht, genoot, nam waar, wilde en handelde met kalm overwegen, in de blijde overtuiging dat mijn lijf waarvan ik de vermoeidheid niet meer voelde, zijn noodige verkwikking vond, zonder dat mijn zintuigloos en onwaarneembaar wezen zijn levensspel behoefde te staken. Maar deze uiterst gunstige condities zijn zeldzaam, meestal voel ik mij met snelheid door de waarnemingssfeer glijden, bezorgd dat de korte tijd zal ver vlieden zonder dat ik er alle partij van trok.
Uit een lange reeks waarnemingen blijkt mij vooral dit: dat er verschillende sferen bestaan, die men onmiddelijk bij het besef krijgen, aan een eigenaardige stemming - niet nader te omschrijven - herkent. Men weet in welke diepte, op welk waarnemings-veld men verkeert.
Er is een sfeer, waarin men de wereld van het dag-leven, de door ons geziene aarde met zijn landschappen en woningen, in een wonderlijk veranderde wijze, terugziet. Het lijkt er niet op, maar men weet: dit is bedoeld.
Zoo zag ik mijn ouderlijk huis in de stad, met zijn ouderwetsche weelde, telkens weer terug, in menig nacht, maar in den droomvorm. Zoo ook het Comer-meer, en het bosch van Gombo bij Pisa, en ook Engeland, en de Noordzee - maar het is steeds het
| |
| |
droom-meer, en het droom-bosch, en het droom-Londen, totaal verschillend van de werkelijkheid des daags. Maar aan zichzelf blijven ze gelijk, en ik herken ze telkenmaal onmiddelijk.
Zoo is er een sfeer van verrukking en groot geluk. Daarin is het zelfbesef het krachtigst, en het is niet mogelijk de wonderbare helderheid te doen begrijpen waarmede men alles beziet en bewondert, en het ontwijfelbare gevoel eener realiteit, toch gansch verschillend van die van 't waakleven. Men ziet dan wijde, prachtige, min of meer klaar verlichte landschappen, wel naar aardschen trant, met bergen, boomen, zeeën en rivieren, maar schooner en vervullend met namelooze bewondering. En men ziet ze intensief scherp, volkomen duidelijk, met vol bewustzijn.
In deze sfeer heeft men ook een eigenaardig lijf, met zeer intensief lichaamsgevoel, en met bepaalde eigenschappen. Men voelt de eigen oogen en ziet er mee, wijd open, men voelt den mond, en spreekt en zingt luidkeels - zich verwonderend dat het slapende lijf nu doodstil moet zijn, - men neemt de eigen handen en voeten waar, en de kleederen die men aan heeft, gelijkend op de kleederen van het dagleven. Het is alles een weinig anders, het wordt gezien als vlottend, als door stroomend water, en het wisselt, ook onder invloed van den uitgesproken wil. Maar men
| |
| |
herkent het droom-lijf, zooals men het waak-lijf herkent, als men er weder in is teruggekeerd. En men heeft de gevoelsherinnering van beiden, onafhankelijk van elkaar. Men herinnert zich, bij 't ontwaken, dat het droom-lijf in drukke actie is geweest, maar het waak-lijf weet dat het rustig stil heeft gelegen, en niet geheel dood, want een ongewoon gedruisch zou het doen hebben ontwaken. En het droomlijf heeft alle zintuigswaarnemingen van het waaklijf, en alle krachten, maar méér nog, want het kan niet alleen zien, voelen, hooren, proeven en ruiken - maar ook zeer fijn denken en veel fijner stemmingen waarnemen, ja! dit laatste zóó fijn en scherp, dat men het bij geen zintuigelijke waarneming van den dag kan vergelijken, en met reden van een nieuw zintuig zou kunnen spreken. En het kan zweven en vliegen. Het voelt licht en vrij - al is het waak-lijf in diepen slaap van vermoeienis, het droom-lijf, in deze sfeer, is altijd lenig, licht, boven beschrijving behagelijk. Dit vermogen om te kunnen zweven is steeds de stellige aankondiging van het naderen der gelukkige sfeer. Maar dit zweefvermogen is niet onbegrensd. Het droom-lijf kan zich in alle afgronden veilig naar omlaag laten zweven, maar het kan niet tot alle hoogten stijgen. Het stijgen kost inspanning, en mislukt vaak ondanks groote krachtaanwending. Uiterst merkwaardig is de nauwkeurige
| |
| |
observatie van den terugkeer van het eene lijf in het andere, bij 't ontwaken.
Men kan altijd, uit de gelukssfeer, willekeurig wakker worden. En het is mij een steeds wederkeerende verbazing, een nooit verzwakkende verwondering, als de twee lichamen, elk met hun duidelijke lijfsherinnering, in elkaar overgaan. Het droomlijf neemt een houding aan, laat ik zeggen: met uitgespreide omhoog-geheven armen, en het roept luid of zingt, maar het weet, tegelijkertijd, dat het slapend lijf, doodstil met over de borst gekruiste armen op de rechterzijde ligt, maar dit schijnt onmogelijk, zoo duidelijk is het gevoel der spraak, der spieren, van de geopende oogen... en dan toch, één onbeschrijfelijk, duizelig moment van overgang, en men krijgt weer het lichaamsgevoel van het. slapende lijf, met de herinnering van zwijgend, en niets-ziend, onbewegelijk gelegen te hebben in gansch andere houding.
Wie dit eenmaal heeft waargenomen, zooals ik het vele honderde malen waarnam, - hij heeft geen botte negatie meer voor de onderstelling dat het verval en het vergaan van dit zintuigelijk waarneembare lijf een mogelijkheid van reïntegratie en van vernieuwd gevoelen, willen en waarnemen zou overlaten. Evenmin zal hij mijns vaders meening durven bevestigen dat wij geen teeken of bewijs hebben van het bestaan van
| |
| |
een deel onzes wezens, dat van het waarneembare lichaam zich scheiden kan, - hetzij wij dit ‘ziel’ of ‘schim’ of wat anders willen noemen.
Het is deze geluks-sfeer waarin ik steeds weder hoopte te geraken, en waarvan het bereiken mij den ganschen dag gelukkig maakte. In die sfeer kan ik heerlijk zingen en muziek maken, een talent waarin ik overdag helaas! maar zeer weinig uitmunt. In die sfeer ook kan ik invloed uitoefenen op mijzelven en op het leven van den dag. Een krachtige suggestie door mijn droomlijf uitgesproken heeft vat op het waaklijf en verdrijft vermoeienis, neerslachtigheid, en die enkele lichte stoornissen die mij somtijds kwellen.
Maar gewichtiger dan dit: in de gelukssfeer kan ik bidden, zonder schaamte of verlegenheid. Ik stort mijn vol hart dan uit, - ik die nooit een goed spreker was - in zuivere, innige, vloeiende taal, dankend vragend, lovend.
Zelf-suggestie? - O zeker! - Maar toch een zeer bizondere. Want er is antwoord. Antwoord, dat mij nooit gansch bedrogen heeft. Als ik bid, in die wondere sfeer, in een namelooze verrukking, geschieden er fijne, stille, veelzeggende teekenen in het schoone landschap voor mijn oogen. Een teeder wolkfloers verduistert het licht, als een wenk van onheil of gevaar, - een groote, helle schijn gaat op, achter me
| |
| |
of terzijde, als bemoedigende groet - een lichte wolkenlaag vervluchtigt allengskens en een diep-donker, peilloos en zegenend azuur komt te zien en vervult mij met ongekende troost. Blauw, onvergelijkelijk schoon blauw, is de meest kenmerkende kleur voor deze sfeer. Als ik dat blauw zie, dan weet ik dat alles goed is, dat ik recht en veilig ga, dat de zegen en de steun mij nabij blijft. Blauw is de cosmische kleur, de kleur van hemel en oceaan, van het wijdere, universeele leven, zooals groen de tellurische, de kleur van het meer beperkte aardsche bestaan.
Zeer allengskens, zeer langzaam geraakt men door herhaalde waarneming in al deze sferen en gewaarwordingen thuis, ik heb dat in andere geschriften nader trachten te omschrijven. De volledige beteekenis er van is natuurlijk uit mijn waarnemingen alleen niet op te maken. Dat vereischt nog herhaalde, langjarige studie van volgende generaties. Maar een ongekend verschiet van waarnemen en weten opent zich, waar wij niets anders hadden dan gelooven en vermoeden.
Ook alleen om het kort verhaal van mijn levensloop wèl te kunnen volgen, is het noodig iets van dit nachtelijk waarnemingsleven te weten. Want dit heeft grooten invloed op mijn lot gehad. Ik deel het mede. onbekommerd door de vrees dat de filister-kudde dit in handen zal krijgen. Want ze zullen het als
| |
| |
ijdel fantasterij beschouwen, als curieus bedenksel, in den trant van sommige wonderhistories van Rudyard Kipling of H.G. Wells, bedacht tot hun amusement. Gij, lieve lezer en goede verstaander! zult den toon van echtheid gemakkelijk herkennen. Ik ben allerminst een fantast, de naakte, nuchtere werkelijkheid heeft mijn trouwe devotie - maar ik loochen haar niet omdat ze zich des nachts voordoet in plaats van overdag, en een waarneming blijft mij een waarneming, of ze nu door de zintuigen tot mij komt of niet.
Dat de droomsferen evengoed bepaalde rangschikking en situatie hebben als de overdag waargenomen ruimte, acht ik daarom waarschijnlijk, omdat zij in bepaalde volgorde zich voordoen. Eéns maar ben ik in een allerdiepste sfeer geweest, waaruit ik niet willekeurig kon wakker worden, en waarin ik zeer gelukkig-makende ontmoetingen had. Wezens die als menschen waren, maar zonder menschelijke zorg, en een zwevend kind dat ik in den droom reeds vergeleek met Goethe's Euphorion, het kind van Faust en Helena. Deze sfeer lag nog dieper - maar men begrijpe het woord ‘diep’ wèl als metafoor - dan de schoone gelukssfeer met de wijde landschappen.
Maar onveranderlijk volgt op de geluksfeer, naar 't ontwaken toe, die der demonen, met hun moedwil en hun griezel. Deze sfeer is gemakkelijk te herkennen,
| |
| |
men ziet de vizionnaire dingen scherp en helder, doch ze hebben een onbeschrijfelijk maar zeer duidelijk spookachtig karakter. Een enkel voorwerp, een borstel of een hoefijzer of iets dergelijks, kan mij plotseling voor oogen komen, en ik weet onmiddelijk door den griezel, het spookachtige wat er van uitgaat, dat het een demonisch maaksel is.
Een zeer gewone aardigheid van dit demonenvolkje is u schijnbaar te laten ontwaken. Dan meent ge dat het morgen is, opent de oogen, ziet in 't rond en herkent uw slaapvertrek. Maar als ge wilt opstaan, ziet ge op eenmaal dat er iets vreemds, iets griezeligs, iets spookachtigs aan 't vertrek is, een stoel beweegt van zelf, een ledig kleedingstuk wandelt rond, de vensters, het licht, alles is anders, ongewoon - en op eenmaal begrijpt ge dat ge nog niet wakker zijt, dat ge nog droomt, en in een spookwereld zijt beland. De eerste malen dat mij dit gebeurde, was ik angstig en deed nerveus groote moeite om te ontwaken. Maar na eenige malen van dergelijk verkeerd wakker worden verschrikte het mij in 't geheel niet meer. De curieuze spooksfeer met zijn scherpe contoeren en grel licht interesseerde mij, en ik werd even gemakkelijk en rustig willekeurig wakker als uit andere droom-domeinen.
In dit demonen-land verkeeren de meeste droomers,
| |
| |
zonder het te weten. En ook thans nog, als mijn zelf-besef en herinnering niet zeer helder is, laat ik mij er vaak door bedriegen. Dan komen de spot-droomen, de vuile, vieze, bloederige, lubrieke en obscene droomen.
Maar kom ik uit de geluks-sfeer en heb dus klare kennis en tegenwoordigheid van geest, dan zie ik, bij 't passeeren dezer spook-wereld, de wonderlijke gestalten zelf in hun werkzaamheid. Ik kan hen niet beter beschrijven dan Teniers en Breughel hen hebben afgebeeld, maar dit konden die kunstenaars niet weergeven, dat ze voortdurend van gestalte en kleur veranderen. En dit doen ze niet alleen uit eigen beweging, maar ook op mijn bevel, en ik amuseer mij somwijlen met hen te laten groeien of verkleinen, en blauw of zwart te laten worden, en wonderlijke vormen te laten aannemen. Door drommen van honderden heb ik mij heen bewogen, en al ben ik ongelijk in mijn macht over hen, toch voel ik nooit meer de oude namelooze vrees, en weet hen, als ze te opdringerig worden met forsche macht-woorden, en ook met zweepslagen op behoorlijken afstand te houden.
Dit klinkt u wellicht vreemd, maar ge moet wel begrijpen, lieve lezer, dat ook in het zintuig-looze leven de gedachte alleen niet werkt zonder een zekere plastische uiting, een vergestalting in zichtbaren, hoorbaren of tast- | |
| |
baren vorm. Krijg ik het te kwaad tusschen het spokenvolk dan moet ik luide commandeeren, zelfs schreeuwen ‘achteruit!!’ en zoo dit niet helpt mij een zweep wenschen, die terstond komt, en er duchtig op ranselen. En ik verzeker u, en ge zult het zelf ondervinden, als ge mijn verzekeringen aan eigen waarneming toetst, dat er geen verkwikter ontwaken en gelukkiger, serener en vrijer morgen volgt, dan na zulk een welgeslaagden demonen-strijd. Ja, dit soort vechten is het geweest, lieve lezer, dat meer dan alle inspanning overdag, mij geholpen heeft in 't overwinnen mijner lage en gemeene bezoekingen. Aldus is mij veel uit oude overgeleverde verhalen omtrent bezoeking en demonen-kamp, in 't licht van nieuwe ervaring juist gebleken.
Hier moet ik u waarschuwen voor een zeer merkwaardige en gewichtige eigendommelijkheid van ons droom-lijf en droom-wezen. In vele dingen is het de meerdere van het waak-lijf, in fijnheid van stemming en gevoel, in scherpte van waarneming, in gevoel van vrede, welbehagen en geluk - ook in subtielheid van denken, - maar in één ding is het zwakker, namelijk in beheersching der hartstochten, In eenmaal ontvlamde drift, in droefheid, in verrukking, in vroolijkheid, in alle gemoedsbewegingen is het zeer spoedig buiten controle. Het verdoolt dan in matelooze uitersten, die
| |
| |
het waarnemende oordeel niet wil, zelfs betreurt, maar machteloos is te bedwingen of tegen te houden. Ik trek deze conclusie hieruit, dat wij onze hartstochten overdag moeten leeren te matigen en te bedwingen, want het zintuiglooze leven wordt verrijkt met al wat het dagleven toevoert, maar kan alleen goed getemde en geördende aandoeningen gebruiken.
Daarom is het verblijf in de demonen-sfeer nooit zonder gevaar. Liet ik mij door wat te veel zelfvertrouwen tot een minder hooghartige en gereserveerde houding verleiden, werd ik wat familiaar met het drieste volkje, dan berouwde mij dat spoedig, want ik werd meegesleept door hun uitgelatenheid en dwaasheid, ik kon het lachen en wild en uitbundig doen niet meer tegenhouden, of ik wist mij ook in mijn woede tegenover hen niet te matigen, tot mijn schande en verdriet.
En vooral geldt dit voor de wulpschheid waarvan zij bizonder gaarne partij trekken. In lascieve streken zijn ze uitgeleerd, en van mijn zwakheid maakten ze misbruik met veel succes. Ik bemerkte spoedig dat ze geslachtloos zijn en beurtelings zich als man of als vrouw kunnen voordoen. Zoolang ik dit goed weet, sta ik sterk tegenover hen. Maar vermindert de klaarheid van mijn zelfbesef en mijn geheugen, dan loop ik er in.
| |
| |
Dus moet ge mij wèl verstaan, lieve lezer, omtrent het heilzame van dezen demonen-kamp. Het bestrijden van demonen is niet het bestrijden van hartstochten. Demonen zijn vijanden en staan buiten ons individueel domein. Maar hartstochten zijn onze vrienden, onze nuttige huisdieren, behoorende tot de eigen huishouding, de economie van ons eigen wezen. De hartstochten en gemoedsaandoeningen moeten getemd worden, nooit bestreden. En dit temmen geschiedt overdag, want in den nacht zijn ze moeilijker te beheeren, en het zintuigelijk onwaarneembare lijf, dat wat blijven kan na verwelken en afvallen van ons waaklichaam, dat heeft geen macht meer tot temmen. Dat oogst alleen wat overdag gezaaid is.
Maar toch versterkt dat nachtelijke leven en de kamp tegen het demonenbroed de ziel ongemeen, vooral door het weten, het verhelderd inzicht, het beter begrip van ons duister eigen wezen en zijn niet minder duistere belagers.
In de betere, hoogere of diepere droomsferen komt de vuile wulpschheid, de lage lasciviteit niet voor. Wel liefde-verrukkingen van ongekende pracht. Maar het is een bijna onfeilbaar kenmerk voor al wat eigen is aan de geluk-sfeer, dat het geslachtelijke zaken met een wonderbaar niet-achten voorbij gaat, en nooit iets van den lust meebrengt waarover men vernedering en
| |
| |
schaamte voelt. Toch zijn de verbindingen en verrukkingen er in zeer na gelijkend op het liefde-leven van den dag, hoewel schooner en rustiger. Maar dat bizondere wat vuil is en weerzin en walging nalaat, is er met fijne scheiding uit verdwenen.
|
|