| |
| |
| |
XI.
Het duurde drie weken voordat het lichaam van mijn vader gevonden werd. Een Noordwester storm wierp het niet ver van den Rijnmond aan den duinvoet, hoog op 't strand, en een schelpenvisscher kwam de uitgeloofde belooning vragen. Mijn moeder ging er met mij heen, en bad lang bij het lijk. Ik deed dit ook, op mijn manier, dat wil zeggen met een gedurig voorbehoud, zooals men een brief schrijft aan iemand van wiens adres men niet zeker is. Immers elk gebed is een suggestie, waarin men door aanroepende woorden een Gods-figuur schept en door krachtig geüite wenschen en betuigingen de eigen ziel verandert. Is er in éénige handeling meer kans op zelfbedrog? Als kind en jongen is het nog mogelijk zichzelf biddend te observeeren en te blijven meenen dat men waardig en eerlijk handelt. Maar als man brengt de zelf-observatie bij deze handeling ook meestal schaamte mee voor het spel dat men speelt en de pose die men aanneemt.
| |
| |
Het lijk lag in een reeds gesloten kist, in een klein kerkje van het visschersdorp, en het scheen of mijn vaders nagebleven wezen mij bespotte om de kleine woordjes en het zwakke gemurmel waarmee ik, malloot, de ziel van wolken en zee, van zon en sterren meende te kunnen bereiken en ontroeren. Hoe kinderachtig schenen de brandende kaarsjes, en de galmende priesterstem, bij het bruisen van den wind over de helmbegroeide zandheuvels, en bij het gloeiend oog waarmee de ondergaande zon hare aarde van over zee belonkte.
Toen de begrafenis was afgeloopen besloten wij uit Holland weg te gaan, naar mijn vaderland. Daar, in Rome, zou ik wel, indien ergens, den weg tot de moederkerk terug vinden. Ernstig, weinig spraakzaam, vol verwachting en meestal in gepeins, doorreisde ik snel Europa, in gezelschap van de beide vrouwen. Italie, dat ik in vele jaren niet gezien had, lokte mij met duizend zoete herinneringen, met de vereenigde bekoring van het wonderland van zon en schoonheid, dat het voor alle Noordlanders is, en van de wereld der dierbare kinderstemmingen, wier bedrieglijke lieflijkheid toeneemt met afstand en duur van scheiding, en zelfs het barste land als oord van troost en toevlucht kan doen schemeren. Dat het werkelijke Italie al de heilbeloften van het verbeelde Italie niet
| |
| |
houden kon, had ik, bij meerder levens-ervaring, vooruit kunnen bedenken.
In den aanvang schenen zij allen wel vervuld te worden. Het begon met zonneschijn, en de wijnoogst - goudlicht op bruinend loof, vroolijk landvolk en gezang. Een schijn van een beter wereld, na het ernstige en saaie Noorden. Een heerlijk mij te huis voelen tusschen menschen die evenals ikzelf iets moois durven zeggen en iets uitgelatens durven doen. De geliefde lenige en forsche klanken van mijn moedertaal, en het groot geluk van schoonheidsbehoefte en zwier tot in de laagste volkskringen. Ruwheid en wildheid niet zonder zekere waardigheid, niet enkel plomp en grof als bij de Noordsche barbaren. Een arme jongen in lompen die iets zingt, op straat, dat tot mijn innigste gemoed doordringt. Ach! hoe weinig kunnen de groven onder dit Hollandsche volk doen of zeggen dat tot mijn gemoed doordringt? Als ik 't niet verstandelijk wist, wat zou mijn hart overtuigen dat zij en ik tot hetzelfde soort wezens behooren?
Ik kan mij hier niet verdiepen in de lieflijkheid waarmee het vaderland mij toen bij 't weerzien ontroerde. Dat behoort niet tot de taak en den plicht die ik met dit schrijven volbreng. Honderd schrijvers kunnen u streelen met fijne zinnelijke verbeeldingen, en u een oogenblik troosten met schoone vizioenen, den kouden,
| |
| |
tragen geest verwarmend door kleurig, vurig of fijn verwonden woord. Mijn werk is blijvenden troost te geven door de onzinnelijke kracht van onveranderlijke gedachte, zoodat ge in alle verdriet een rustpunt weet, en alle genieting met meer bedaarde aandacht doorproeven kunt.
In Rome kwam de ontgoocheling, met de wintersche regendagen. Toen drong het op eenmaal tot mij door, van alle zijden, als een koude tocht door kapotte ruiten, het besef dat hier nog iets haperde wat in 't Noorden bereikt was. Een vaste orde van instellingen, een algemeene betrouwbaarheid van zeden. De halfvergeten somberheden uit mijn kindertijd, verscholen achter het lieflijke, kwamen te voorschijn, opgeroepen door gelijksoortige misère. Wij moesten betrekkelijk eenvoudig leven, en mijn voorname oude moeder moest zoo goed als ik de vier kille, slecht-verlichte steenen trappen klimmen naar ons appartement, waar het ook koud was en onbehagelijk. Lucia alleen door Rome te laten gaan, zooals een Engelsche door Londen, was ondenkbaar. Ik zelf had mij zeer te hoeden voor verdachte lieden die mij fluisterend aanklampten met vuile voorstellen. En een tocht door de wijk San Lorenzo op een guren Decemberdag, waar ik zag hoe mijn arm, dom en vuilgehouden volk manhaftig kampt met lijden en ellende, deed mij gevoelen
| |
| |
hoe Italie, als haar zonne-heerlijkheid verbleekt, nog altijd is het land der ‘sofferenza’, en nog altijd de jammerkreet verdient:
Ahi, bella Italia! del dolore ostello!
Dit smartvolle woord verlaat mij niet, ik zucht het wel menigmalen 's nachts door de stilte van mijn somber-deftige, oud-Hollandsche koopmanswoning, en ik schreeuw het ook wel eens luid als ik in den stormwind loop, op den open zeedijk, waar mijn kleinestadsgenooten het niet kunnen hooren.
In dit grauw-bewolkte kille landje, waar de gure, rustelooze wind alles neerdrukt en vlak scheert wat zich alleenstaand verheffen wil, daar wordt toch minder grof leed geleden dan tusschen de zonnige, weelderige, blauw-omluchte heuvelen van mijn schoon vaderland.
Doch niet is daarmee gezegd dat de Italianen dit zooveel ordelijker, netter en welvarender volk benijden moeten. Want het vurige leven en de bloeiende schoonheid is er tusschen deze Hollanders altijd nog wat droeviger aan toe, en het felle lijden is den menschen heilzamer en der menschheid Stamziel liever dan het niet-gevoelde kwaad der leelijkheid, der saaiheid en der in vrees versmoorde groote en schoone neigingen. Overal in de huidige wereld leeft een minderheid van schoon-gevoeligen tusschen een groote
| |
| |
horde poenen. Maar in geen land is die minderheid edeler, maar ook kleiner, en die horde poeniger dan in Holland, - en de Napolitaansche schooier en dagdief zie ik menigmaal in mijn verbeelding als een vorst en edelman uitblinken tusschen de bevolking van een Hollandsche dorpsherberg of lokaal van deftiger vermakelijkheid. Maar uw beurs en uw leven is veiliger, en het gemiddelde peil van burgerlijke eerzaamheid hooger hier beneden den zeespiegel dan in de meeste landen daarboven.
De eersten die ik in mijn vaderland zocht waren de geestelijken, waarvan mijn vader mij altijd ver-gehouden had. De gevoelswijsheid mijner moeder bevredigde mijn verstandelijke behoeften niet en zij zelve meende dat ik gemakkelijk en spoedig overtuigd zou worden van wat haar zoo klaarblijkelijke waarheid was, zoodra ik maar iemand hoorde die ervaren was in de welsprekendheid en logische betoogkracht die aan haar intuïtief weten ontbrak.
Maar och arm! - daar kwamen wij van een slechte reis, mijn moeder en ik. Door haar stand en aanzien kon zij mij aan het allerbeste adres brengen en niemand minder dan een der machtigste en invloedrijkste prelaten van dien tijd, een vertrouweling van 't Vaticaan, en een politieke beroemdheid, zou mij, jeugdige verdoolde, den weg des heils doen weer- | |
| |
vinden. Ik was zeer onder den indruk van zijn grooten naam en kon mij aanvankelijk ook niet onttrekken aan de suggestie, die van elkeen uitgaat aan wie de kudde de tooverroos van eerbied en onderwerping heeft in handen gegeven. Maar noch zijn omgeving, een somber, smakeloos burgerlijk gestoffeerd appartement, - noch zijn voorkomen, een grof-beenderig, half joviaal, half voorzichtig-sluw, min of meer boersch gezicht, op een zwaar en log lichaam, was geschikt de illuzie te versterken. Hij was vroolijk, gemoedelijk, spraakzaam, goedhartig en hield een kleine, welgemeende rede, waarnaar ik zat te luisteren met de overtuiging dat ik er verward, benepen en onnoozel moest uitzien.
Daarna droeg hij de zorg voor mij op aan een van zijn jongere discipelen, een bleeke, schijnbaar bedeesde, maar zooals spoedig bleek, zeer vastwillende en eerzuchtige jonge priester, die mij bijna impertinent uitvorschend bekeek, als een arts zijn patient.
De geweldige terugstooting die ik bij dat eerste bezoek ondervond, liet ik niet aan mijn moeder blijken, daar zij haar hoopvolle verwachting door pijnlijke gejaagdheid verried. Om harentwil ook ging ik verder, en bewoog mij in die kringen waarvan ik toch niet gelooven kon dat ze zóó onwaardig waren als mijn vader 't had voorgesteld. Maar lang hield ik 't niet
| |
| |
vol. Op straat al huiverde ik van afkeer, als ik de onbeduidende, grove, soms beslist ongunstige en fielterige gezichten zag, die onder de ruige, zwarte vilthoeden uitkeken. Het was of zij 't brandmerk der schuld op hun voorhoofd droegen, van de ellende waarin mijn arm volk zwoegde. En nauw had ik voldoende kennis genomen van de gevoelens, de neigingen, de ideeën, die de zielewereld van den als mijn herder aangewezen jongen man bevolkten, of ik wist, eens vooral, dat zijn arbeid verloren moeite zou zijn.
Het was geen onbeduidend man, de jonge priester, ook geen onedel karakter. Toenmaals leerde ik, in een ommezien, hem doodelijk haten en verachten. Maar dat zijn eenmaal zoo onze Italiaansche uitbundigheden. Ik verwachtte en begeerde een held, om mij te helpen - en wie met deze pretensie tot mij kwam en aanzienlijk beneden heldenpeil bleef, wenschte ik naar den drommel, en had ik uit mijn deur willen trappen. Hier in mijn peins-huis aan de zee, heb ik leeren bedenken dat de jonge priester veel talenten had, groote geleerdheid, een scherpe menschen-kennis, een praktisch, helder verstand, een eerzucht voorzichtig genoeg om geen lage middelen voor 't vast-begeerde doel te zoeken, en een religieuze overtuiging, die hetzij aangeboren, aangeleerd of aange- | |
| |
nomen, geen nadere bevestiging meer behoefde, en hem voldoende zielerust gaf om zich met alle kracht toe te leggen op 't verkrijgen van die dingen die hem, onder de door zijn religie geoorloofde, het meest begeerlijk leken.
Maar o! de doodelijke en doodsche zekerheid dezer lieden. Hun geloofs-overtuiging was geen levend, bloeiend wezen dat onder gestadige pijnen en lusten dagelijks rijker en schooner zich openbaarde, geen vloeiende steeds wisselende stroom die de gansche wereld van hun bestaan besproeide en vruchtbaar maakte, het was een zware, onveranderlijke, dichtgesloten, vierkante brandkast die in een hoek van hun leven stond, veilig en welvoorzien, waaruit ze alleen op gezette tijden en naar gelang hunner levensbehoeften de coupons van gemoedsrust en zieletroost gingen knippen.
Hij was zoo verbazend gerust, zoo ontzachlijk zeker van zichzelf, zoo belezen in zijn kerkvaders, zoo geoefend in alle logische disputen, zoo wel-ervaren in alle holen en gangen, kasematten en bastions van zijn geloofsvesting, dat hij het tegen alle twijfelaars der wereld scheen te durven opnemen. En toch hoe arm scheen hij mij, hoe naakt en ellendig, in zijn geformuleerd systeem opgesloten, als een kevertje in de holten van een dood stuk hout, hulpeloos drijvend op
| |
| |
de woeste wateren der werkelijkheid. Hij was ook geen bekrompen fanatiek, en kende de uitkomsten der wetenschap zoo goed of beter dan ik, - maar hij had zijn woorden, zijn formulen, zijn logische strikken en koorden, waarmede hij al die lastige en ontembare waarheden ving en voor zijn geloofs-kar spande. Het ware woord, de juiste redeneering, het sluitend taalverband, dat is het fraai en kunstig geschilderd panorama waardoor de duivel ons van de vrije waarachtige wereld weet af te zonderen.
Ik was in die dagen veeleischend en nam geen genoegen met de menschen die niet beter waren dan zij konden zijn. Ik had er geen begrip van, dat zij het als plicht voelden zich te voegen in groeps-gedachten, zooals ik het mijn plicht voelde daaruit los te breken. De betrekkelijke waarde hunner deugden erkende ik niet omdat het mij nullen schenen waarvoor het cijfer der hoogste deugd: de niets-ontziende realiteits-liefde, ontbrak. En ik was nog te bedeesd en te bescheiden om koelbloedig ieder mensch in zijn waarde te laten, het verband der volledige oprechtheid met hem te verbreken, en de hooge baan der trots te bestijgen die elk waarlijk vrome, als gij en ik, lieve lezer, helaas! tegen wil en dank verplicht is te gaan, op straffe van tijd, leven en krachten, en de fijne onderscheiding van Gods teeder seinlicht te verliezen, in ijdel gekijf en getob.
| |
| |
Ik zal den man niet hier noemen, hij is nu reeds kardinaal en als gij dit leest misschien paus. Hij heeft, door negatieve werking, een ontzachlijken invloed op mijn leven gehad. Mijn moeder vereerde en bewonderde hem hoogelijk, en het was alsof zij hierdoor met eigen hand de blinkende heiligen-aureool van haar hoofd nam en op de steenen verbrijzelde. Ik kon mij in dien priester niet vergissen, het allerhoogst menschelijke, de fijne tentakels die steeds naar het goddelijke reiken, het altijd-door groeiende en zoekende, het waarlijke leven, dat ontbrak hem. Als ik dien weg op wilde, werd hij blind en lam, en weigerde te volgen, langs allerlei redekunstige kronkelwegen ontwijkend en ontduikend, met een volkomen argelooze onwetendheid op zijn matbleek, kalm en zelfvoldaan gezicht. 't Was of zijn oogen bevroren, van mijn gloeiende verlangens wisten ze niets. Hij kon alles zeggen, wat hij geloofde, voelde en verlangde, en het onzegbare wat hem zóó en zóó deed voelen en verlangen was hem een woord, geen heftig en radeloos beminde en begeerde werkelijkheid, zooals het mij was. Dat zag ik, voelde ik, bespeurde ik, er was geen twijfel mogelijk. En zoo leerde ik twee allergewichtigste waarheden, ten eerste dat men over het voornaamste van ons wezen alle rede maar rede is, dat wil zeggen gepraat of gebabbel, niet meer of minder waard, en even be- | |
| |
driegelijk en ontoereikend tot onderling mededeelen en overtuigen als alle spreken, en ten tweede dat ook de beste menschen in hun heiligste en innigste gevoelens zich laten beheerschen door andere menschen of mensch-groepen, die niet noodzakelijk beter zijn dan zij, en dat zij deze onvrijheid niet beseffen, maar blijven meenen dat zij zelf bedenken en gevoelen, en met een vrij oordeel aannemen, wat hun door die andere menschen of mensch-groepen wordt opgedrongen.
Want die priester hield zich voor vromer, wijzer en beter dan mijn moeder en ik, en al zijn meesterlijke redekunst bewees mij niet dan het tegendeel, en toch zag ik dat mijn moeder slaafs voor hem was en van hem aannam wat hij weer van de groote groep zijner gelijken en geestverwanten had aangenomen, en dat dit alles toeging, zonder dat zij 't zelf beseften, door persoonlijken invloed, en nooit en nimmer door 't geen zij beweerden, door den zuiveren werkelijkheidszin, met het vrije, alleen door Gods fijne vóórlichting geleide oordeel. Waar bleef nu al dat moois van genadelicht en openbaring? Inprating! anders niet! inprenting van persoon op persoon! zooals de meester het kind, zooals de marktschreeuwer zijn boeren, zooals de beminde veldheer zijn trouwe soldaten, zooals de rechter den bedeesden getuige, en zooals de heerschende meening, de publieke opinie elken enkeling dwingt,
| |
| |
ganschelijk buiten alle rede, of oordeel, of werkelijkheidszin om, hoezeer ieder het ook anders waant.
Dit zijn fijne, wreede waarheden, die diep en grievend in een jong gemoed doordringen, zoodra het er voor opengaat. Gij, lieve lezer, kent ze, als alles-verzakend waarheid-minnaar, zoo goed als ik. Gij weet hoe vreeselijk hun ontdekking invreet als een scherp zuur, en bijna geen van onze idealen onaangetast of onbeschadigd laat. En bedenk daarbij dat mijn levensmoed geteisterd werd door de schrikkelijke herinnering aan den jarenlangen strijd, dien ik met mijn vader had gevoerd, en aan zijn gruwelijken dood, veroorzaakt door mijn vasthouden aan idealen die nu wel allen vooze illuzies schenen.
In mijn naieveteit had ik gemeend dat de kerk waarin mijn moeder haar vrede en troost vond, ook wel niet anders dan uitverkoren helden onder de menschen tot haar dienaren en priesters zou verkiezen. De aller-allerbesten zouden nauwelijks goed genoeg zijn voor zulk een waardigheid.
In plaats daarvan zag ik hoe de eerste beste jonge kinkel met wat blokken en wat slaafsheid zich tot priester kon opwerken, hoe het gemiddelde niet hooger stond dan de gewone massa, en hoe ze onder mijn landsvolk meer geminacht en bespot dan geëerbiedigd werden. En zelfs de allerbesten onder hen, de hoogst- | |
| |
geplaatsten waren niet die helden, die dichters en wijzen, die uit kracht hunner groot-menschelijke gaven uit-verkorenen en leiders behooren te zijn, maar alleen de handigen en eerzuchtigen die wat meer van die bizondere vaardigheden bezaten, die ook in de staatkunde vooruitbrengen, - maar niets met het goddelijke uitstaande hebben.
Als ik ooit dicht bij mijn ondergang geweest ben, dan was het toen. Ik had geen houvast meer, hoegenaamd. Mijn liefste was ver, in de armen van een, dien ik een onwaardige achtte, - mijn heilige had haar kroon verloren, mijn vaders stem scheen mij nu met honenden nadruk te vragen of het niet beter voor mij ware geweest, hetzij met hem te blijven leven, of met hem in den dood te gaan.
Weet ge wie mij gered heeft, lieve lezer? Niet de schoone Lucia, die ik met zachte meewarigheid beklaagde, omdat ze toch niets was als een veertje op den adem mijner moeder, - maar niemand minder dan Satan zelf. Satan heeft me gered, Satan, lieve lezer, onthoud het wel! Hier is de diepe verklaring van zijn wezen: Hij heeft mij gered, omdat hij zich zóó duidelijk en onmiskenbaar vertoonde, dat ik wel in hem moest blijven gelooven. En wie in het booze, als het booze gelooft, kan niet verloren gaan. Juist toen ik, even als later de jonge wildebras Nietzsche,
| |
| |
over goed en kwaad heen wou springen, stond ik voor Satan, en de booze was zóó goed, dat hij mij een dienst bewees grooter dan er mij ooit een door een goed mensch was gedaan.
Als ware het om zich recht duidelijk te manifesteeren, deed Satan naar de gewoonte van alle machtige principes en incarneerde zich. Ik kwam in aanraking met een jonge seminarist, die den naam van een aartsengel droeg, en daarbij een tronie die 't meest van alle mij bekenden op die van den Vorst der gevallen engelen geleek, naar de conventioneele opvatting. Hij krulde zelfs, alsof hij 't er om deed, zijn zwarte lokken zoodanig boven 't lage voorhoofd dat er twee hoorntjes onder verborgen schenen. Zijn oogleden hingen wat laag over zijn bruine oogen, die heel zacht loerden, en vriendelijk toegeknepen glinsterden, terwijl de rechte, smallippige mond boven de lange kin de ongenadigste sarkasmen sprak, met een hoog, bijna vrouwelijk geluid.
En juist deze man trok mij toch nog het meest aan van allen, die ik in geestelijke kringen leerde kennen. Ten eerste om zijn geestigheid, want hij was een Ier, en zat vol van die scherpe en smakelijke grappen, waarvoor ik zeer vatbaar ben. Maar dan omdat hij de eenige was die iets scheen te begrijpen van mijn groote, stomme, machtelooze ergernis over den algemeenen onwil der menschen - die ik toen nog niet
| |
| |
als onmacht had leeren zien - om de tegenspraak te erkennen tusschen hun leer en hun leven. Toen hij eens een gesprek had bijgewoond tusschen mijn jongen leeraar en mij, waarin ik naar gewoonte vruchtelooze pogingen deed hem te doen voelen wat er in dit gansche priesterwezen ontbrak, en mij los te worstelen uit het net zijner redeneeringen, zei hij bij 't weggaan:
- ‘Je komt op een goed tijdstip, lieve graaf Muralto! de rol van ingénue is al sints lang bij onzen troep vacant. Maar je hoeft die nu tegenover de directie niet meer te spelen. Ze weten 't nu al, en je kunt 't ook àl te mooi doen.’ -
Die opmerking wekte mijn groote verbazing en belangstelling. Ik begon Michaël terstond uit te vragen. Vooral wilde ik weten hoe hij het gedaan kreeg om met zulke gedachten in zijn hoofd priester te willen worden.
- ‘Daar is geen kunst aan,’ zei Michaël. ‘Als je maar leert orde te houden onder je gedachten. 't Komt alles op orde en nauwgezetheid aan, op een zorgvuldige, dubbele boekhouding. Elk goed koopman heeft een privé-kassa waarmee de zaak niets te maken heeft. Zoo moeten wij leeren onze privé-gedachten buiten de zaak te houden. Dat is al.’ -
- ‘Ik vrees dat ik nooit zal leeren het heiligste ambt als een koopmanszaak te beschouwen.’ -
| |
| |
- ‘Goed gespeeld, lieve ingénue!’ zei Michaël ‘maar op 't randje van onnoozelheid. Laag neerzien op kooplui en zaken is niet naïef meer, maar onnoozel. Zonder kooplui zou zelfs de heilige Vader in zijn kerker verhongeren. De heele wereld is een handelszaak, en daar is niets tegen. Onze zaak noemen we terecht de heilige zaak, omdat het nog altijd de meest soliede firma is die bestaat. Ik vind het een groote eer er jongste bediende bij te mogen zijn, en ben dankbaar dat het ook tevens een genoegen kan worden, als ik goed oppas. De eisch om de privéboekhouding mijner ideeën zorgvuldig van het grootboek der firma af te scheiden, om geen verwarring te stichten, vind ik heel billijk en gematigd. Zoo is 't in alle groote, nuttige zaken. Orde moet er wezen, zei de boer toen hij 't deksel op de kist schroefde van zijn schijndoode grootmoeder, die er weer uit wou. Kan jij een uniform maken die voor alle soldaten past? Kun jij een net knoopen waarin ieder vischje precies een maas vindt van zijn eigen grootte? Geen leer is voor iedereen wáár, en geen wet is voor allen rechtvaardig. Ieder heeft maar op te passen dat hij door de mazen komt.’
- ‘Ik moet erkennen, broeder Michaël, dat ik jouw cynisme dragelijker vind en oprechter dan de koppige huichelarij van onze prelaten. En wat je zegt van
| |
| |
die wet die niet voor allen rechtvaardig kan zijn, dat lijkt mij de overdenking waard.’
- ‘Cynisme! Huichelarij!’ riep broeder Michaël uit met een sussend handgebaar. ‘Lieve jongeling, wat smijt je wild met rotte appelen. Een hond is een goedig en schrander dier, maar daarom is het niet hondsch juiste onderscheidingen te maken. En zoolang jelui naïeve schaapskoppen niet begrijpen dat gepaste en welgeslaagde huichelarij de eerste Christendeugd is waarvan het betrachten tot de hoogste goddelijke, reeds door de Drieëenheid geleerde plichten behoort, zoolang komt er van het Koninkrijk Gods geen spaan terecht.’ -
Na dit gesprek, waarvan ik mijn moeder niets zeide, veranderde ik en werd mijn houding geslotener, voorzichtiger, argwanender. Meer en meer begon ik met innige ontzetting den wonderlijken en vervaarlijken toestand onzer samenleving te begrijpen. Maar onderwijl namen de woelige driften in mij geen rust en bleven mijn moeilijkheden dezelfde. Zoolang ik leefde in de hoopvolle spanning van een schipbreukeling, die de veilige haven in 't zicht meent te hebben, waren de honden stil. Maar toen dat weer op teleurstelling uit ging loopen, werden ze ongedurig, driest en lastig. Bij elke verzwakking van levensmoed en levensvreugde
| |
| |
krijgen onze wilde dieren vrijer spel, zooals een schip bij stremming van zijn vaart minder naar 't roer luistert.
Hoe meer ik in de menschen teleurgesteld werd, des te meer ook ging ik letten op de vrouwen die in Rome, luidruchtiger dan in Londen, joelend en tierend, des avonds soms wel als een bende Menaden ter mannenjacht gaan. En het duurde weinige weken of juist die bizondere verleiding, die niet uitbundig of bekoorlijk loszinnig zich voordoet, maar goedhartig en koud-schaamteloos zich vernederend, had mij in mijn weerstandsloosheid ontdekt en tot gemakkelijke prooi gemaakt.
Niet benijdenswaardig is het gecompliceerde gevoel van zelfverachting, schaamte, opgeschroefde luchthartigheid, vrees voor ongewenschte ontmoetingen, en nog verachtelijker angst voor worgers en beroovers, dat in de schaduw der donkere portaaltjes van Rome's verdachte huizen, welig groeit op den bodem van een kwaad geweten. En dan nog, als in mijn geval, met de bezwarende omstandigheid dat men tegenover een ganschen trotschen priesterstand zichzelf een beter mensch heeft durven voelen, en dat ook min of meer heeft laten blijken.
Het was dus een geweldige schrik voor me, en een
| |
| |
aller-ellendigst stortbad van lafheid over mijn fier aristocraten-hart, toen in zulk een moment, na het krassen van een waslucifer op de steenen door mijn verleidster, het plotseling hel opflakkerende vlammetje de Satanische tronie van broeder Michaël verlichtte, die na mij eerst wat voorzichtig en beduusd te hebben aangegluurd, uitschaterde in een recht duivelachtigen hinniklach.
- ‘Well met! Well met! ‘riep hij in zijn moedertaal, en toen het heksenwoord uit Macbeth ‘When shall we three meet again?’
Ik erken, lieve lezer, dat ik allerjammerlijkst confuus en beschaamd stond, geheel en al zonder tegenwoordigheid van geest. Maar ik stotterde iets wat op een verwijt en een verontschuldiging geleek:
- ‘Ik draag ten minste geen geestelijk kleed.’
- ‘Ik óók niet’ zei Michaël ‘ik ben incognito, voor privé-zaken.’
- ‘O!’ zei ik schamper ‘van wege de dubbele boekhouding!’
- ‘Juist, lieve ingénue!’ zei Michaël met zijn zoetelijksten glimlach ‘vanwege de dubbele boekhouding, dat heb je goed onthouden. Maar ga vóórt, laat ik je niet storen! ik kom wel eens later terug’.
Maar ik was van schrik reeds omgekeerd en rende
| |
| |
hard op straat, met eenige minder vleiende naroepen van de in haar bedrijf teleurgestelde achter mij aan. Michaël haalde mij in.
- ‘Twee negatieven maken één positief’ zei hij. ‘Twee zondaars verwekken samen de deugd. Me dunkt we hadden nu die zondares ook nog wel even kunnen bekeeren’ -
Zooals een instinct van zelfbehoud in 't wanhopigste gevaar, zoo volgt de mensch een instinct van zelf-verontschuldiging in de meest reddelooze blamage.
- ‘Honden zijn we allebei, Michaël, maar ik erken het ten minste. Ik walg van mezelf. Jij moet morgen je heiligen-rokje weer aantrekken en je rotheid en vuilheid er onder verstoppen. Ik benijd je niet’.
- ‘Het past ons niet, lieve Muralto, te walgen van één door God naar zijn evenbeeld geschapene. We hebben allemaal een portie vuil meegekregen en het lijkt me niet benijdenswaard dat alleen te moeten verwerken, zooals jij. Ik kan biechten en heb een grooten, gezelligen kring, waar ze allemaal door dezelfde vlooien gekriebeld worden en met hetzelfde bijltje moeten hakken. We begrijpen elkaar, en vertrouwen elkaar, en vergeven elkaar en helpen elkaar. Er zijn zwakke broeders en sterke broeders, dat weten we allemaal, en daarom verachten we elkaar nog niet.
| |
| |
Me dunkt dat het heel wat verkieselijker is op die manier je pakje te dragen, dan zooals jij, die er alleen mee zit opgescheept. Wij huichelen onder elkaar ten minste niet, maar jij speelt de ingénue niet alleen tegenover de heele burgerij, maar zelfs tegenover ons, die toch heel goed weten wat we van jouw pretensie op zedelijke meerderheid te denken hebben.’
Ik voelde dat ik het in dezen strijd moest afleggen. Ik gaf het op. Met een koelen groet nam ik afscheid en vermeed van dat oogenblik allen omgang met jongere of oudere geestelijken. Al wilde ik wel aannemen dat ik niet de beste soldaten van het leger ontmoet had, toch verlokte mij de eer niet in deze gelederen te strijden. Ik wilde het maar liever alleen uitvechten.
Van dit tijdstip af begint mijn vereenzaming. Ik voelde dat Michaël gelijk had, mijn pretensies waren belachelijk, ik had niets waarop ik mij kon laten voorstaan. Ik was een huichelaar, ik kneep de kat in 't donker, zoo goed als zij, op wie ik scheen neer te zien.
En toch - en toch - ik voelde dat ik niet begrepen werd, en dat mijn afdwalingen iets anders waren dan de hunne, en mijn vroomheid van een gehalte dat hen ontbrak. En dit onuitroeibare besef van een meerder- | |
| |
heid, die ik niet kon laten gelden, van een innerlijk leven dat ik bij niemand weer vond en aan niemand kon laten blijken, dreef mij terug tot totale vereenzaming en innerlijke afsluiting van de menschenwereld waarin ik mij moest bewegen.
Dit is een oude geschiedenis, die zich steeds herhaalt. Gij kent haar maar al te goed, nietwaar lezer? En wij zijn de eenigen niet die dit proces ondergaan. In duizenden en duizenden van elke generatie poogt het nieuwe leven de oude groeps-gedachten te breken. In de meesten wordt het overwonnen en aan het oude onderworpen. In zeer enkelen breekt het los, doet zich een oogwenk gelden, en wordt dan vernietigd, met tragischen ondergang van lijf en ziel, in folterdood, zelfmoord of waanzin, tot lichtend voorbeeld voor enkelen, tot afschrik voor velen. In nog anderen, zooals in u en mij, lieve lezer, weet het zich te handhaven in de vijandige wereld, door een taaie huid van voorwending en maskeering beschut, zooals het zaadje dat door de vogels wordt verzwolgen, aan de vertering weerstaat en uitgeworpen tot groei weet te geraken.
Zoo heb ik twintig jaren lang als een vreemde in de wereld rondgedoold, schijnbaar gansch onderworpen en een der hunnen, maar innerlijk totaal vervreemd, een zelfstandig eigen leven leidend. Al dien tijd
| |
| |
zoekend, innerlijk worstelend, zonder berusting, zonder vrede, in een zonder uitzicht schijnenden kamp. Totdat ik door een korte periode van helder, waarachtig leven, van blijde, krachtige handeling en nameloos diep leed gesterkt en geleerd, nu met gansch andere gevoelens, met vertrouwen en berusting, deze laatste vrijwillige kluizenarij ben ingegaan om aan het huis der toekomst met blijde lust en vreugdrijk inzicht te bouwen.
Ik zeide mijn moeder, dat er van mijn priesterschap wel niets komen zou. Zij hoorde het aan met die lijdende gelatenheid, die haar eigen was geworden door voortdurende oefening in kunstmatig berusten, - maar die voor den fijnen waarnemer de onderstroomingen van zeer gewone menschelijke neigingen en begeerten niet verborg. Ik had die langzamerhand leeren opmerken, zoo duidelijk, dat het gemis aan zelfwaarneming bij haar mij steeds moeielijker zonder irritatie te verdragen viel.
Ditmaal zag ik dat zij de trotsche verwachting om haar zoon priester te zien, gemakkelijk liet varen voor de kans dat haar geliefkoosd huwelijksplan nu zou kunnen doorgaan. Zij bedoelde echter alleen leed en medelijden te toonen, en sprak hoofdschuddend:
- ‘Dus den hoogmoed niet overwonnen, de slang nog niet den kop verbrijzeld, arme Vico?’
| |
| |
- ‘Ik gehoorzaam, moeder, aan het meest goddelijke wat in mij is.’ -
- ‘Je menschelijke rede, bedoel je? Of je menschelijke hoogmoed?’
- ‘Moeder, welke andere middelen hebben we om de waarheid te onderscheiden als het gevoel, dat ons doet zeggen: dit is waar! Precies zooals ons oog zegt: ‘dit is licht!’ en onze huid “dit is warm!” Zou je willen dat ik zei: “dit is donker”, waar ik licht zie, omdat jij er donker ziet, of dat ik zei “dit is goed” waar ik onrecht zie, alleen omdat jij het goed noemt?’ -
- ‘Ik kan niet met je redetwisten, Vico. Doe wat je goed lijkt. Ik heb geleerd te berusten.’
- ‘Maar je wilt toch mijn geluk, niet waar moeder?’
- ‘Ach lieve zoon, ik wilde dat de menschen ophielden te zoeken naar hun geluk. Het is alles bedrog en ijdelheid, een bonte zeepbel. Ik heb nooit geluk gekend, maar geleerd alle vreugde, alle lust te offeren uit liefde voor den Heiland’.
- ‘Hoor eens, moeder!’ zei ik, nu niet geheel meer mijn kregelheid onderdrukkend ‘als je mij zegt dat er schijn-geluk en valsche vreugde is, en dat we moeten zorgen daar niet aan te verslingeren, dan geef ik je groot gelijk. Maar als je mij wilt wijsmaken dat de zin voor vreugde en geluk die wij allen meekregen een duivels-uitvinding is, waaraan wij niet moeten
| |
| |
gehoorzamen, - dan noem ik uw wereld een chaos en uw leven een paskwil. De allerdiepste, alles beheerschende grond van al onze neigingen is die naar vreugde en geluk, naar het ware, blijvende, vredegevende geluk - dat we soms door misleiding in ijdele pleziertjes zoeken. Als God ons geschapen heeft met de bedoeling dat wij de allerdiepste, allerbeheer-schende neiging die hij ons ingaf niet zouden volgen, dan is God een idioot die aan misbaksels het aanzijn gaf. Hoe diep ik mezelven doorzoek, ik vind steeds den drang naar licht, naar schoonheid, naar geluk - mij daarvan te willen afkeeren is mij zelf willen vernietigen. Nooit zal ik een andere leid-ster kunnen volgen, want ik heb er geen, en ik zie er ook in geen ander mensch een. En dan niemand, niemand op aarde of in den hemel zal ik mij zoo slaafs onderwerpen, dat ik er mijn echte innigste wezen voor verloochen.’
Mijn moeder bracht haar zakdoek aan de oogen en schudde het hoofd met een droevig schouderophalen, doch ze antwoordde niets.
Ik liet toen een woord los als een lokvogel, om te zien of ik haar recht verstond, beter dan zij zich zelve.
- ‘Komt Lucia niet? - Wij zouden naar de Pincio rijden?’
De zakdoek ging omlaag, en haar oogen blonken even:
| |
| |
- ‘Lucia? zeker komt ze. Ik wist niet dat je er op gesteld was mee te gaan’.
Toen wist ik wel, dat ik goed had gegist, en dit vervreemde mij ook van mijn moeder, terwijl ik niettemin toegaf aan haar onbeseft verlangen.
|
|