| |
| |
| |
X.
Als men vier uren, nat en verkleumd, op een door golven overspoeld stuk hout, met enkel zee en vallende nacht rondom, - voor 't behoud van een zaak gevochten heeft dan begint men die zaak toch belangrijk te vinden, al was ze ons te voren nog zoo onverschillig.
Ik had nooit zoo heel veel om mijn leven gegeven, maar toen ik eenmaal geprikkeld was tot een koppig, zwaar maar welgeslaagd verzet tegen de poging om het mij af te nemen, toen was 't mij liever geworden. Nu wou ik ook alles weten wat te weten is omtrent de waarde van dien hard-bevochten schat.
Waarvoor deed ik die geweldige inspanning? Wat bereik ik er mee? En al die anderen, die toch geen van allen het leven als zulk een heerlijke en begeerlijke vreugde roemen, wat beweegt hen er zich zoo krampachtig aan te hechten, ten koste van zooveel pijn en moeite?
Mijn vader had het mij bijgebracht, en niemand, ook mijn moeder en de priesters niet, heeft het weer- | |
| |
sproken, dat wij redelijke wezens zijn, die redelijk behooren te handelen. Moeite doen voor een niet-begeerlijke zaak vind ik, en vind ieder met mij, onredelijk. Als het een Joodsch begrip is om niets voor niet te geven, of te doen, - welnu! dan mocht men mij Jood schelden. Dat was ook mijn begrip van rechtvaardigheid. En dan voelde ik mij nog Joodscher dan de Jood Spinoza, die zegt dat men God moet liefhebben zonder wederliefde te verwachten. Mijn ingeboren, strenge werkelijkheids-zucht kwam tegen dit woord in verzet. Ik geloofde niet dat dit een waarachtig gevoel kon zijn, zelfs niet in Spinoza. Hij moet het zich maar verbeeld hebben, omdat hij anders wilde zijn dan de inhalige Joden en Hollanders van zijn tijd. Recht blijft recht, vóór liefde hoort liefde, en het leven moet tot iets goed zijn, wil men er voor lijden en strijden. Ik kon vrijgevig en edelmoedig zijn als de beste Italiaan, maar het hoogste streven in de gansche natuur is evenwicht, wie zich van zijn stoel laat dringen verstoort het evenwicht in plaats van 't te bewaren, en wie eigen bloemkool voor zijn buurmans varken gooit kweekt luiheid en onrecht.
- ‘Ja! nu is mijn leven gered, lieve moeder!’ zei ik den eersten dag van mijn herstel. ‘Maar ten koste van veel moeite en akeligheid. Vader en ik zijn gescheiden terwijl hij mij mij vervloekte en ik hem voor
| |
| |
“stommeling” schold. Ik ben niet bijgeloovig, maar dit zijn geen vertroostende soevenirs. Ik heb zijn vloek getrotseerd, ik heb hem weerstaan en mijn leven behouden. Maar waartoe? - Wie zegt mij dat hij geen gelijk had en 't niet beter voor me ware geweest te sterven?’
- ‘God heeft het zoo gewild, mijn jongen. Ik vrees dat er voor je ongelukkige vader geen redding is, hij stierf vloekend, en zonder berouw. Maar God heeft jou behouden opdat je voor Hem leven zoudt.’
- ‘Mij behouden om voor Hem te leven? Heeft Hij mij dan noodig? De Schepper van de zon en de vaste sterren, de Melkweg en de nevelvlekken - mij noodig? Hoe is dat, moeder?’
- ‘Hij wilde je behouden uit genadige liefde. Jij hebt Hem noodig. Daarom moet je voor Hem leven.’ -
- ‘Als ik Hem noodig heb, moeder, dan moet Hij voor mij leven en niet ik voor Hem. Hoe kan iemand die zelf hulp noodig heeft nog voor een ander leven? God is toch niet hulpbehoevend? Maar ik!’
- ‘Je moet Hem liefhebben met je heele ziel, je heele hart. Je moet alles voor Hem overhebben. Je moet voor Hem het leven willen dragen, willen lijden... Je hebt alles van Hem gekregen. Vreugd en smart. Het moet je alles even lief zijn omdat het van Hem komt.’
| |
| |
- ‘Lieve moeder, ik heb dan zeker toch ook mijn verstand en mijn smaak van Hem gekregen. En toen mijn vader mij een horloge en een kompas gaf, toen vertrouwde ik dat die dingen goed zouden wijzen. En als God mij verstand en smaak geeft, moet ik dan aannemen dat die miswijzen? Waarvoor ontving ik ze dan? - Mijn verstand noemt het onzinnig om ter wille van den Almachtigen Schepper van Hemel en Aarde zelf een tobberig, ellendig leventje te lijden, wat kan dat een oppermachtig wezen voor genoegen doen? Wat heeft Hij daaraan? En mijn smaak noemt vreugde begeerlijk en smart verwerpelijk, of ze nu van den een of den ander komt. Suiker is zoet al komt ze van den duivel, en kinine is bitter al komt ze van God. Ik kan 't niet anders proeven.’ -
- ‘En is het bittere dan niet juist wat je noodig hebt, om te genezen, Vico?’
- ‘Is 't daarom minder bitter? - En moet ik den Almachtige nog danken, omdat hij me eerst ziek liet worden, wat al niet prettig is, en dan nog aan de medicijn die Hij noodig maakt, een bitteren smaak geeft? Hij heeft me zóó gemaakt dat ik blij en dankbaar voel voor wat vreugde geeft en zoet smaakt, - maar niet voor verdriet en bitterheid.’ -
- ‘Dat is je hoogmoed, Vico! - dat heeft je vader je ingeprent. Leer toch God liefhebben! Doe den
| |
| |
hoogmoed weg. Leer God deemoedig liefhebben, het bittere van Hem dankbaar aannemen, uit liefde.’
- ‘Hoor eens, moeder. Ik kan nu wel zeggen: ja! ja! Ik kan het je alles precies napraten, en mij inprenten dat ik het alles óók zoo voel. Maar dan lieg ik. En God heeft mij zóó gemaakt dat ik liever niet lieg, als ik 't laten kan. Ik weet niets wat mij reden zou geven om God dankbaar te zijn voor verdriet, of uit liefde voor Hem lekker te noemen wat bitter is, en mooi te vinden wat leelijk is. Is Hij mijn maker, dan komen ook op Zijn rekening de neigingen en gevoelens van zijn maaksel.’ -
- ‘Wat ik je zeg, Vico, kun je ook niet inzien tenzij door 't licht der genade. Je moet wedergeboren worden door 't geloof. Je redeneert nu zooals allen die op hun menschelijk verstand vertrouwen. Ik kan niet anders als bidden dat de Genade zich over je uitstort. En ter wille van je moeder die je zoo lief heeft, zal je toch niet willen toesluiten en verblinden voor het ware licht. Je zult toch willen hooren wat de kerk leert, je zult toch willen gehoorzamen en aannemen wat ouderen en wijzeren je uit liefde verzekeren en aanraden.’ -
- ‘Ik stel mij open voor elk licht, moeder. Ik wil alles hooren en overwegen. Gehoorzamen en aannemen kan ik niet, al wil ik nog zoo graag, tenzij ik aan- | |
| |
nemelijk acht wat mij wordt gezegd en aangeraden.’ -
- ‘Moge God je eigenwaan breken!’ zuchtte moeder.
Het hier geschrevene is een gemiddelde, een collectief-type van vele honderde gesprekken die ik in de eerstvolgende tien jaren met mijn moeder gevoerd heb. Met den onverdroten ijver van vliegen die tegen een glasruit op en neer blijven snorren en stooten, beproefden wij twee vasthoudende en sterk eigen-gerechtigde menschen elkander onze bizondere eigenheid op te dringen. Mijn moeder met meer agressieve liefde, ikzeif meer afwerend, maar door mijn zelf-handhaving niet minder militant. Bevangen in den universeelen waan van de redelijkheid onzer gevoelens en overtuigingen, bemerkten wij geen van beiden, hoe het eenvoudig een kamp was van twee naturen, waarvan de een de andere aan zich wilde onderwerpen. En als bijna de gansche mensch-kudde gewend aan den afgodsdienst van het ware woord, meenden wij elk door maar te praten, te praten, eindelijk het woord dat we zelve voor wáár hielden ook tot afgod voor den evenmensch te kunnen maken, als twee zendelingen van verschillend geloof die elkaar hun symbool voorhouden, net zoo lang tot één van beiden op de knieën ligt.
En de moeder zei nu dat het de inprenting van den vader was, die mij weerspannig maakte, zooals de
| |
| |
vader den moederlijken invloed had meenen te bestrijden, als of zij over en dóór mij heen de oude veete bleven voortzetten.
De bange spanning dier vier uren op de omgeslagen boot, mijn vaders vloek in de ooren en zijn wegzinkend, grimmig gelaat voor mijn geest, hadden zulk een diepen moet in mijn jonge, weeke ziel genepen dat ik aanvankelijk elken morgen ontwaakte uit een droom waarin het gansche geval weer doorleefd was, met schorgeschreeuwde stem om hulp roepend, zooals ik dat zoo lang over de eenzame schemerdonkere zee gedaan had. Niet dan heel langzaam hielden die booze herinneringsdroomen op, - en tot laat in mijn leven zijn ze terug gekomen, als ik minder weerstands-krachtig was.
Die droomen werkten als vermaningen, die de strenge leering van het vreeselijke geval herhaalden. ‘Je hebt je vader weerstaan, en je moeders zijde gekozen. Zijn gedachten heb je afgewezen en daarmee hem tot den dood gebracht. En als hij nu eens gelijk had gehad? Ben je zeker dat je moeder dit offer verdiende? Ben je zeker dat je leven het redden waard was? Wat heb je dan aan dat leven dat je met zooveel inspanning verdedigde? Door wat je getrotseerd hebt, heb je zware verantwoording op je genomen. Je moet nu deze zekerheden zoeken. De zekerheid dat je vader
| |
| |
ongelijk had, en dat je recht doet voort te leven, en je moeder aan te hangen.’
Dit waren de maningen die zich iederen morgen opdrongen, als het bange vizioen weer was verscheurd door 't morgenlicht. Vruchteloos peilde ik de diepte van mijn gemoed om te vinden van waar die dwingende en pijnlijke gedachten opwelden. Er was een macht in me, die een sterke stem scheen te hebben, en krachtige dwangmiddelen, als ik niet wou luisteren. En ik merkte spoedig dat die macht toenam, naarmate ik mij zwakker of neerslachtiger gevoelde. Was het de stem der kudde, die mijn vader mij leerde te verachten, doch evenmin als ik onfeilbaar van eigen geluid wist te onderscheiden? Wie was die spreker, die dwinger?
Er bestond een brug van innigheid en genegenheid tusschen mijn moeder en mij, die altijd begaanbaar bleef bij den hoogsten vloed van controversen. Als het scheen dat we elkander nooit zouden verstaan, dan staakten we eenvoudig den bouw onzer frazen en gingen zonder omweg naar elkaar toe door de altijd open deur onzer liefde, zonder ons om logica of consequentie te bekommeren.
En Lucia was veel minder afkeerig van theologie dan Emmy. Door mijn moeder voorzien van blinkende
| |
| |
macht-woorden en pralende argumenten, en niet minder begeerig dan moeder zelve, om den zoon in het geluk harer overtuiging te doen deelen, ging zij gretig in op elke uitnoodiging tot een diepzinnig gesprek. Wij wandelden niet met ons beiden, daar dit niet strookte met haar opvoeding, - maar als wij drieën bijeen waren dan werd oorsprong en verschiet onzes levens meer en warmer beredekaveld dan wellicht ergens in het gansche badplaatsje, misschien het gansche landje.
En het is goed dat de menschen niet zoo redelijk handelen als ze zich verbeelden, anders zou men alle menschen in zulke gesprekken verwikkeld zien, ze zouden vergeten den oogst te maaien, de treinen te laten vertrekken, de fabrieks-ovens vol te werpen. Want het ziet er wonderlijk uit dat ieder om 't zeerst zijn best doet en zich afslooft, en bijna niemand zich rekenschap tracht te geven waarom of waartoe. Vooral de zoogenaamd denkende menschen maken een vreemd figuur, daar ze 't meest allen oneens zijn, of alleen eens over hun onkunde, en er toch maar gemoedelijk op los leven zonder de pogingen om tot een overtuiging te komen, ernstig vol te houden.
Toch beweren zij allen in het ware woord te gelooven, maar zij toonen niet veel vertrouwen in hun afgod, daar woorden over de allerbelangrijkste waarheden hen al zoo weinig meer boeien. Het is
| |
| |
gelukkig, want anders zou van pure onzekerheid de gansche machinerie stil gaan staan, en de waarlijk vrijen, zooals gij, lieve lezer, en ik, geen gelegenheid krijgen de leidende waarheden voor hen te verzamelen, en in blinkende formulen gewikkeld voor de voeten te werpen, zoo behendig dat ze hen bemerken en als eigen vondsten willen oprapen.
Lucia del Bono was niet alleen een mooie, maar ook een levendige, geestige en naar mij mijn moeder verzekerde, brave en edel geäarde jonge Italiaansche. Haar ouders had zij verloren, en mijn moeder die haar als pleegdochter tot zich had genomen, was haar heilige, haar orakel. Wat moeder deed was goed, wat moeder zeide was waar, wat moeder wilde was het naaste aan Gods wil waarvan we kennis konden krijgen. En het bleek mij spoedig dat moeder onder meer ook sinds lang gewild had dat Lucia mijn vrouw zou worden. Ik hield mijzelven echter, door Emmy's verlies en door 't onveranderd behoud mijner driften, Satan's vratige huisdieren, bizonderlijk voor het klooster aangewezen, wanneer ik mij nu maar eerst met de daarbij passende levenswijsheid kon verzoenen.
- ‘Er is toch geen andere reddingsweg voor me,’ zei ik tot mijn moeder, toen ik eens alleen met haar was, op 't terras van haar hotel. ‘Ik kan nu wel weer heilige voornemens hebben en plechtige geloften doen,
| |
| |
maar ik zie de werkelijkheid te vlak in 't gelaat om zelf aan die geloften te gelooven. Ik zal nooit een vrouw oprechter en vuriger kunnen liefhebben dan Emmy, - en zelfs die liefde was niet machtig genoeg om mij voor verleiding van het lage en gemeene te pantseren. Als ik in de wereld blijf ontkom ik nergens aan de verleiding. Ik heb er genoeg van gezien om te weten dat overal verleiding is, voor iemand als ik. Het is bitter en vernederend voor een, die nog al hoog in zijn wapen is en niet graag een vijand uit den weg gaat. Tegen mannen voel ik me opgewassen, een overmacht zou ik willen bevechten, al waren 't draken en duivels, - maar God heeft me weerloos in de hand van vrouwen gegeven.’
Daarbij zei moeder: - ‘Er is geen heerlijker en verhevener leven dan dat van den kloosterling die al het lagere, wereldsche, vergankelijke verloochent en onderdrukt, om het eeuwige des te vrijer te laten ontwikkelen. Maar er hoort veel toe om zich zoo geheel aan Jezus te wijden, lieve Vico. Als je daar maar sterk genoeg voor bent!’ -
- ‘Neen! moeder! ik wil 't juist doen omdat ik niet sterk genoeg ben om de wereld en de neigingen van mijn lijf te weerstaan. Ik moet in een totaal reine omgeving zijn en een hard, sober leven leiden, dan alleen blijf ik goed. Ik heb het ondervonden, drie
| |
| |
weken lang. Maar toen werd ik ziek, en door lieve menschen verpleegd en verweekelijkt, en toen kreeg Satan me weer in zijn macht’.
- ‘Je kunt ook in 't klooster ziek worden, Vico En Satan laat je daar óók niet met rust. Denk hoe de heiligen zelfs door demonen en verzoekingen gekweld werden.’
- ‘Ach moeder! wat ik daarvan las en op schilderijen zag, bewijst dat ze mijn verleidingen niet kennen. Dacht je dat ik bezwijken zou voor die mooie dames die Antonius van Padua bemoeilijkten? Die zijn veel te mooi, en te poëtisch, zou ik zeggen. Ik zou mij voor hen schamen. En al die monsters en demonen, zooals Teniers ze schildert, die zouden me in 't geheel niet bang maken. Die ken ik wel, uit mijn droomen. Ze maken je aan 't schrikken, maar je kunt ze gemakkelijk wegjagen. Veel gemakkelijker dan...’
- ‘...dan wat? Vico?’ - vroeg mijn moeder.
Doch eer ik over den geweldigen tegenzin heen was, om mijn moeder een begrip te geven van den waren aard mijner bezoekingen, kwam Lucia uit de kamerdeur.
- ‘Wat zeg je er van, dochtertje!’ zei mijn moeder, met ernstige, bijna verlegen miene ‘Vico wil in 't geestelijk leven’ -
Het was merkwaardig de wisseling der uitdrukking
| |
| |
op Lucia's gezichtje te volgen. Ze keek met bizonder wijde schitterende blikken uit haar groote, donkere oogen van moeder naar mij, doch wist goed te verbergen dat de verrassing pijnlijk was. Een sterk blozen kon ze echter niet onderdrukken, en toen ze 't voelde, en begreep dat het niet anders als een al te groote en smartelijke belangstelling kon verraden, werd de blos van schaamte nog dieper.
- ‘Dat is mooi!’ zei ze met door ontroering plechtige stem.
- ‘Als Christus mij maar aannemen wil’ zei ik ‘volgens u beiden ben ik toch nog maar een halve heiden’ -
- ‘O! hij wil je zeker aannemen! hij zal goed voor je zijn!’ zei Lucia op een toon, die meer zekerheid verried omtrent het wezen waaronder zij sprak dan het ‘Jesus Christ our Lord’ van Emmy.
- ‘Hoe weet je dat zoo zeker, Lucia?’ vroeg ik, dadelijk opmerkzaam ‘Ken je hem zoo goed? Kun je mij beduiden wat Hij is?’
- ‘Of ik Hem ken?’ riep ze hartstochtelijk uit, met een lachje van verstandhouding naar moeder. ‘Wat moet ik antwoorden, moeder? Hij vraagt of wij den lieven Jezus kennen.’
- ‘Wat antwoord jij zelf, Vico, als zij je vraagt of je mij kent, je moeder?’
| |
| |
Ik zweeg en keek peinzend naar die twee blijkbaar zoo overtuigde vrouwen. Toen zei Lucia: - ‘Ik ken hem veel beter, Vico, dan jij je moeder kent. Want die heb je nog niet lang bij je, en ook niet altijd door. Maar mijn Jezus verlaat mij nooit, ik heb hem altijd bij me gehad, zoolang me heugt, dag en nacht.’
Ik zei niets, maar keek haar uitnoodigend aan, beduidend dat zij dóór moest gaan en meer van Jezus spreken. En ze deed dat graag, - veel gretiger dan Emmy - en al was 't niet alles zoo heel zuiver en duidelijk uitgedrukt, niet zoo heel samenhangend, en te lang om u hier alles weer over te vertellen - toch was het boeiend en leerzaam, en beteekende mij het bestaan eener vaste en niet zwakke of vluchtige werkelijkheid.
Suggestie is een zeer geriefelijk woord met een tot allerlei verklaring gemakkelijk dienstig begrip. Maar als er geen grens was en geen einde kwam aan het verklaren door suggestie, dan zouden wij de gansche schoone wereld van klare en eeuwige werkelijkheden ook maar met een gesuggereerde spons van onze gesuggereerde levens-tafel moeten uitvlakken.
Neen, de Christus van Lucia en mijn moeder was geen suggestie-waan, maar een levende werkelijkheid.
Maar wat was hij?
Van den Bijbel wisten de beide vrouwen weinig.
| |
| |
Mijn moeder had, ondanks haar Noordelijke afkomst, evengoed een Italiaansch-katholieke opvoeding gehad als Lucia. Daarin is de bijbel, op deugdelijken grond, verboden. Over het leven van Jezus als historisch persoon spraken zij niet veel, noch over zijn avonturen, noch over zijn lessen. Zijn lijden, zijn marteling en zijn dood was hetgeen hen vooral waard scheen ter gestadige overdenking.
En als ik 't niet geweten had, en als de Nazarener waarvan 't Nieuwe Testament verhaalt, een anderen naam had gedragen, dan zou 't misschien niet in mij opgekomen zijn hem te vereenzelvigen met de door mijn moeder aangebeden Godheid.
Maar nu ik wel moest aannemen dat in dat oude geschrift, welks Engelsche vertaling ik, tegen den zin mijner moeder, trouw bewaarde, alle inlichting te vinden was omtrent het mij persoonlijk geheel onbekende wezen dat zoozeer het leven dier vrouwen, en van millioenen menschen bovendien vervulde, - nu ging ik het nog met gansch andere aandacht lezen.
Maar ik vond niets wat mij licht gaf. Ik vond een zeer schoon en treffend verhaal, vol dramatische kracht, met meesterhand geschreven, maar viermalen, niet zonder schade, opsmuk en klaarblijkelijke vervalsching, over-verteld. En de held van dat verhaal was een
| |
| |
zeer menschelijk mensch, teerder en fijner en ons naderstaand dan Hiob, even stout in gedachtenvlucht, even fanatiek en zelfs ongematigd in betuigingen, en stellig minder forsch, minder wankelloos, minder ongeschokt in eigen karakter door 't hem bedreigende lot, dan die geweldige held van het oudere drama. Ik voelde een warme ontroering bij 't lezen der heerlijke schepping, om de echt menschelijke waarheid van zijn strijd, zijn teleurstellingen, zijn weifelingen en zwakheden, zijn moed en zelfverloochening, zijn beurtelings hooghartige en moedelooze houding, zijn zoo verklaarbare verblinding onder invloed zijner kinderlijke volgers en vereerders, zijn noodlottig, zuiver tragisch einde, niet gewenscht, maar voorgevoeld en manhaftig niet ontweken, - onwrikbaar noodwendig gevolg van menschelijke zwakheid in menschelijke heldenkracht.
Maar wat had dat alles te maken met die wondere werkelijkheid, waarin mijn moeder en millioenen met haar alle geluk en vastheid vonden, waarméé, waardóór, waarvóór, waarin ze leefden, als visschen in 't water?
Ik vond niets als eenige uiterlijke overeenkomst. De naam, de wijze van ter dood-brenging. Maar voor 't overige scheen het mij alsof zij mij evengoed een andere tragisch held, Prometheus bij voorbeeld, hadden kunnen noemen als het machtige en liefderijke wezen
| |
| |
dat nog thans al hun schreden leidde en hunnen weg verlichtte.
En, door vele, zorgvuldige en aandachtige gesprekken met de schoone Lucia, in 't bijzijn mijner moeder, die voor haar de lavende bron was waaruit ze dankbaar schepte als haar eigen wijsheid haar dreigde te begeven, - kreeg ik de overtuiging dat als men Lucia had geleerd dat de goddelijke werkelijkheid die ze in zich voelde, Spinoza heette, omdat Spinoza een mensch geworden God was, die in Rijnsburg als mensch had geleefd, veel woorden van liefdevolle wijsheid had verkondigd, daarom smaad en verachting had geleden, en eindelijk na een sober en kuisch leven, ter onzer verlossing in armoede en eenzaamheid was gestorven - dat het vrome meisje dat even gereedelijk had aangenomen en er zich volmaakt even sterk, even gelukkig, even bevredigd door zou hebben gevoeld.
Word niet ongeduldig, mijn lezer, omdat ik u zulke gewone dingen zeg. Natuurlijk weet gij, als zelfstandig denkend en waarnemend mensch, dit alles even goed als ik. Maar voor de kudde is het alles nog nieuw, gloednieuw. En dat zal zoo zijn als gij dit leest en ik gestorven ben en, nog wel vele, vele jaren daarna. Vergeet niet dat wij ook tot de kudde behooren, gij en ik, en dat een nauwkeurig besef onzer relatie niet
| |
| |
een liefdevolle verstandhouding en een wijze genegenheid uitsluit. In mijn hooghartigheid is alleen daarom geluk omdat ze berust op een onwrikbare waardeschatting, ik weet dat de kudde slaafs denkt en voelt, en ik niet, en dat ze mij daarom noodwendig onderworpen is, - maar mijn geluk zou verrotten en verdrogen in mijn hoogmoed, als ik de lavende en verfrisschende deemoed niet kende, de deemoed die mij door geduldige liefde-daden met de kudde verbindt, en die mij volop troost geeft in deze getrouwe, oprechte en geduldige mededeeling tot aller goed, zoodat ik vrede, zielsrust en zaligheids-voorsmaak ken in uiterste geestelijke eenzaamheid, in dit afgestorven leven.
In ongedeelde wijsheid is bevrediging noch geluk. Daarom getroost ik mij zulke gewone dingen nog eens duidelijk te zeggen. Als wij onze torens al hooger en hooger willen bouwen, moeten wij zorgen de grondslagen te verbreeden, anders tuimelen wij met onze individueele wijsheid onderste boven tegen dat wij den hemel meenen bereikt te hebben. De kudde heeft ons vóórgaan niet dringender noodig dan wij haar volgen.
Wel moet het een groote en geniale Jood geweest zijn, die nu wat meer dan achttien honderd jaar geleden, vernuftiglijk antwoordend op den smart-roep zijner
| |
| |
geknechte landgenooten om een redder, hen als koning, als Christus, aanwees den nieuwen mensch, den zachtmoedige, den Chrestus, waarvan het gansche mensengeslacht zich zwanger voelde.
Niemand moet de goddelijke werkelijkheid die zooveel millioenen Christus hebben genoemd, inniger gekend en duidelijker levend in zich gevoeld hebben, dan hij, toen hij uit zijn veroverd en verwoest vaderland naar Alexandrie gevlucht, de machtige tragische heldenfiguur schiep en den naam koos, die zooveel eeuwen lang als verpersoonlijking en benaming dier zelfde werkelijkheid door het menschdom zou worden aanvaard.
Maar zwaar reken ik het hem toe dat hij met joodsche vreesachtigheid, zijn persoon heeft onttrokken aan den strijd waarin hij zijn held liet ondergaan, en geduld of zelfs misschien gewild heeft dat men zijn edel en echt kunstwerk maakte tot een valsch stuk historie. Wat het arme, lijdende en verblinde menschdom had kunnen verheugen en stichten als een heerlijk kunstgewrocht, zooals het boek Hiob, of de Ilias, of Prometheus Vinctus, of de Athene van het Parthenon, of de Zeus van Olympia, toonend hoe de mensch in de schepping van den kunstenaar het hoogst boven eigen kleinheid en gebrekkigheid uitgaat, hoe het genie in fictie de hoogste volmaaktheid schept zooals
| |
| |
die nergens in vleesch en bloed te zien is geweest, - dat heeft nu de gansche wereld als een gelogen historisch gebeuren begoocheld en misleid, tot grofste waarheidsvervalsching en onmogelijke navolgings-pogingen gedreven.
De heerlijke gestalten van Phidias, schooner dan eenig levend menschen-volk ooit waarlijk geweest is, hebben ons nog vreugde en heil gebracht, nadat een miserable, barbaarsche Christenwereld ze had verwaarloosd en verbrijzeld, - maar de schoone Jezus-gestalte, die als kunstwerk onsterfelijk en zegenbrengend had kunnen zijn, is als valsche historie, opgesmukt met Paulinische metafysiek, en in den Byzantijnschen heksenketel met Egyptischen en Chaldeeuwschen poespas gemengd, een booze démon geworden voor 't rampzalig menschengeslacht.
Achttienhonderd jaren lang is de wereld dupe geweest van dit wonderbaar dramatisch genie en zijn ter onzaliger ure van fictie tot historie gemaakt werk. Ik weet geen sterker bewijs van het bestaan eens malicieuzen duivels, die zijn vermaak vindt in onze potsierlijke vergissingen.
En menige avond, als het warm is en de zee stil, en de duiven roekoeën in de zacht-ruischende olmen op den stadswal, ga ik buiten mijn stille stadje en zie over de blanke watervlakte, uren lang bepeinzend de
| |
| |
schoonheid en de vreugde der aarde die thans wezen zou, als de menschen onbevangen en onbelogen hadden gevraagd welke God het was die zich zoo machtig in hen openbaarde, en drong met een zoo merkbaar willen en duwen, en sprak met een zoo duidelijke stem. Als ze ernstig en aandachtig geluisterd hadden naar de gestadige vermaningen en fluisteringen van uit hun diepe eigenlijke wezen, als ze den toom hadden verdragen en leeren volgen van dien betrouwbaren Menner in 't eigen gemoed, die sterk wil en alleen macht heeft over onzen vrede, - in plaats van het ware woord te aanbidden, en naar uiterlijke teekenen en wonderen te kijken, en zich door de schoone creatie van een menschelijk genie te laten vervoeren tot menschvergoding, tot domme naäperij, tot dweepzucht, tot woord- en werkelijkheid-vervalsching, tot ziekelijk smart-bejag, armoe-verheerlijking, kennis-schuw, wereldverachting en schoonheidshaat, - arme, redelooze schapen!
Dan ware er bedachtzaam voortgebouwd op de groote en goede werken van Grieken en Romeinen, van Indiërs en Saracenen, de kunst behoed, de kennis gehuldigd, en de tuin des vredes met heldere beken van schoonheid uit die twee zuivere bronnen groenend gemaakt.
Terwijl nu, helaas! nog steeds weer in duizend harten
| |
| |
de ware Christus den bitteren kruisdood sterven moet, omdat het zuiverste woord dat hij een zijner liefste gunstelingen uiten deed, door een platte leugen werd verklaterd, en zijn schoonste dichterlijke beelding door een grof-zinnelijk wanbegrip werd verwoest.
Maar wees getroost, mijn lezer, de duivel deed een goede zet, maar verliest toch deze partij. Het leugengif heeft weldra uitgewoed en de krachten van den zieke nemen toe. Niet langer drijven de herderlooze honden de kudde in honderd richtingen uiteen. Gij leeft, mijn lezer, en hoort de stem van mij, den gestorvene, en verneemt, als werd het door bazuinen uitgeschald, dat de in mij en u gekruisigde ook weer zegepralend en glansrijk is opgestaan.
|
|