| |
| |
| |
IX.
Holland kan men een schilderij noemen waarvan de lijst het meest imposante is. Voor den kluizenaar is het een geschikt woonoord, want hij kan gemakkelijk overgaan van de innerlijke contemplatie te midden van nevelige weiden, droomerige koeien, en vreedzame stadjes, - tot de beschouwing van de meest grootsche openbaringen der goden, de wijde hemel, de wolken en de zee. Maar met de menschen moet hij een verhouding leeren vinden, als de antieke heremiet met de spinnen en ratten in zijn cel. Soms zijn ze lastig en afkeerwekkend, soms ook in hun levensuitingen leerrijk en interessant. Ik leef met de inwoners van dit stille stadje op goeden voet, omdat ik nooit bemerken laat hoe ik over hen denk, en mij nooit toon zooals ik ben. Aan deze houding, die zij, bij scherper doorzicht, ijdelen hoogmoed zouden achten, dank ik den naam van van fatsoenlijk en bescheiden man. Ware ik zoo nederig hen als mijn gelijken te behandelen door natuurlijk met hen te zijn, dan zouden ze mij een ijdeltuit en kwast noemen.
| |
| |
Maar op één punt verstaan wij elkaar. Op 't punt van 't water, van de zee en van het zeil-vermaak. Als ik een paard hield en 's morgens naar mijn kweek galoppeerde, zouden ze mij voor een malloot houden, en was ik zeker geen penningmeester van 't weeshuis geworden. Maar dat ik een zeiljachtje heb, en vaak beproef tegen welk ruw weer dat wel bestand is, - dat verhoogt voor hen mijn achtenswaardigheid. Een flauwe schemer van de oude kloekheid en levensschoonheid wordt in deze verschrompelde zieltjes alleen nog door de zee gewekt. Wel zijn de meesten te zeer aan hun povere leventje gehecht om het enkel ter wille van grootsche aandoeningen, zonder dwingenden nood te wagen, - en laten ze mij mijn roekelooze tochten maar liefst alleen of in gezelschap van den wei-betaalden visschersjongen doen, - maar ze belachen mijn waaghalzerij niet, en ik merk dat ze op de societeit met zekeren eerbied tegen den ouden heer opzien, als hij weer van een dier zeilvaarten terugkomt, waarvoor menig jong varensman zelfs om den broode zou bedanken, - en dan nog niet eens er over snoeft en opsnijdt, maar niet dan eventjes glimlacht bij de uitroepen van respectvolle verwondering.
Zoo eeren ze den physieken moed, die niet meer is dan sterkte van zenuwen en belustheid op den aangenamen prikkel van 't gevaar, terwijl ze den zedelijken
| |
| |
moed om mij tegenover hen in waren aard van gedachten en gevoel te toonen, zouden straffen met een zoo vinnige en geniepige kwaadwilligheid, dat ik die ter wille van mijn zielsrust en ongestoorden levens-arbeid, meen niet te mogen trotseeren en liever hen beliegen wil.
Mijn vader was 't, die mij verslaafde aan den roes der hachelijke spanning om te midden van gierenden wind, stuivend schuim, met hoog oploopende golven rondom, vale jagende wolken omhoog, het trillende schoottouw in de eene hand en het opduwende roer in de andere, de blik glijdend van zeil naar kim, van wimpel naar zee, terwijl de boot dreunt van het stooten der golven tegen de boeg, de kansen te overwegen voor het behouden thuiskomen, of vol-slaan, onder-loopen, of breken van 't tuig. Daarin voelde hij zich 't gelukkigst, het verdoofde zijn somberheid, zooals het bijten op hout de knagende kiespijn verdooven kan. En hij had een gewilligen leerling aan mij, tuk als ik was op heftige emotie, en gekweld door zelf-verachting, wilde driften en al de pijnen van verloren liefde-vreugd.
Ook in Holland had mijn vader terstond een zeilboot genomen, om op zee te varen, en het kostte den Scheveningschen varensgasten heel wat moeite hem te beduiden dat de Noordzee geen Italiaansch meer of
| |
| |
zeeboezem is en bij ruw weer geen waagstukken met kleine zeilbootjes toelaat. Maar na eenige weken wist hij toch te bereiken waar 't hem om te doen was, en ik volgde hem gaarne.
Op een namiddag waren wij uitgezeild, onze olie-pakken aan, en de schipper die, halverlijve in 't water, ons van wal door de branding duwde, had gewaarschuwd binnen twee uur terug te zijn, daar dan de eb inviel en de sterke trekking ons bij de frische noorderbries het landen moeielijk zou maken. Mijn vader had geknikt, alsof hij aan iets anders dacht, en de luimen van de grauwe, geduchte Noordzee al lang had doorgrond en berekend.
Een uur zeilden wij zwijgend dóór, zooals vaak onze gewoonte was, mijn vader aan 't roer. De kust was een flauwe, lichte lijn geworden, waarboven een dunne witte nevel hing van 't schuim der branding. Ik lag op de plecht, keek naar land en horizon, - toen op mijn horloge, en zei:
- ‘Door de wind gaan, vader! - 't is tijd.’
Hij scheen niet te hooren, en ik keek naar hem om, herhalend: ‘'t is tijd! - omkeeren!
Toen zag ik dat hij niet hooren wou. Hij had het groot-zeil krap aangehaald, scherp oploevend, de schoot vastgezet, en staarde vast en ver voor zich uit onder den grooten, gelen zuidwester. Zijn oogen hadden de
| |
| |
harde, stekende uitdrukking van oude menschen die na langen levenskamp nog voor hun restje adem vechten, of van verwende, lang-gefolterde zieken, of van uitgehongerden of schipbreukelingen die voor niets of niemand meer gevoel hebben dan voor eigen nood. Tusschen zijn kortgeknipte, grauwe bakkebaarden en zijn dicht gepersten mond zag ik twee vale groeven zijn wangen zoo diep plooien, als ik dat vroeger nooit had opgemerkt. Ik voelde op eenmaal een deernis, zooals ik nog niet voor hem gevoeld had, alsof 't besef van al het leed dat hij toch onder mijn oogen geleden had, nu plotseling tot mij doordrong.
- ‘Wat scheelt je, vader?’ vroeg ik. Hij begon te praten, alsof er geen wind en geen zee om hem was, onverschillig-weg, maar 't roer nog houdend.
- ‘Je zei voor drie jaar dat je nu verloren zou zijn. Ik geloof dat je gelijk hebt. Je bent het.’ -
- ‘Neen, vader, ik geloof dat ik mij vergist heb. Ik begin redding te zien.’
- ‘Je ziet geen redding, Vico, je ziet ondergang. Ik begrijp 't heel goed. Je moeder heeft je weer in haar klauwen. Zij is een harpij, - ken je die beesten? Half vrouw, half gier. Ze zuigen de helft van je gezonde levensbloed uit en dan vullen ze 't weer aan met gal. Haar afgod is de melancholie en de droefenis. Lijden, pijn, verdriet, kwelling, bitterheid, dat zijn
| |
| |
de aartsengelen in haar hemel. Haar eeredienst is de smart, en haar God stelt ze zich voor als een afzichtelijk lijk dat met doorboorde handen en voeten, aan een kruis hangt, vol bloed, wonden, litteekens blauwe plekken, etter, vuil en spog - hoe akeliger en afschuwelijker hoe beter. En dat trekt de stomme menigte, precies zooals de gekleurde platen van moorden en wreedheden in de volksblaadjes. Is er ooit duivelscher verdoling geweest?’ -
- ‘En als nu de zaligheid alleen met smart gekocht kan worden, vader? Als al dat lijden de losprijs is geweest voor onze zonden?’ -
- ‘Jood!’ snauwde mijn vader mij toe, met fonkelende oogen, en een spuwend mondgebaar van onuitsprekelijke minachting. ‘Jood! - waar heb je die schacher-moraal geleerd? - Koopen! koopen! - alles is te koop! - Als je maar betalen wilt, kom je overal, ook in den hemel. - De zaligheid is te koop voor een geslacht mensch. Vaste prijs, en schandekoop! - Zaligheid voor 't heele menschdom voor één jode-lijk. - Wat 'n koopje! - En God is Shylock, die staat op z'n contract! z'n contract! - Bloed is de vaste prijs, en daar gaat niets van af. Is 't geen bloed van de zondaars, dan maar bloed van mijn zoon. 't Staat in 't contract! -
My Bond! my Bond!
| |
| |
‘My deeds upon my head! I crave the law!
the penalty and forfeit of my bond!
Weet je, Vico, waarom de joden overal zoo gehaat worden? Dat is instinctieve wraak, omdat de wereld voelt dat ze met het joodsche pestgif besmet is. Het priesterdom, het zwarte gespuis, is een joodsch-germaansch basterd-broed. Van God zelf hebben ze een jood gemaakt en van jou zullen ze er ook een maken. - En dat mijn zoon! mijn kind! de stamhouder!’
Het lijden op 't gezicht van mijn vader was verschrikkelijk om aan te zien, er begonnen tranen uit zijn starre oogen te vloeien. Ik poogde hem te bedaren.
- ‘Gooi toch 't roer om, vader! - 't is over tijd!’
- ‘We zullen nog maar wat doorgaan’ zei hij met akelige, gemaakte luchtigheid, en ik zat verstijfd, vreezend dat hij gek begon te worden. Op eens barstte hij weder uit:
‘Het bloed van zijn zoon! het bloed van zijn zoon! - Om zonden af te koopen waarmee hij ons zelf behept heeft. - Zijn eigen schulden, aan ons opgedrongen, door ons tegen wil en dank geaccepteerd, en dat accept betaald met bloed van zijn eigen kind. Wat 'n smous! wat 'n sluwe, hartelooze woekeraar! - Heb jij die schulden gemaakt, Vico? - Waarde genoten? - Wat heb je er voor gehad? - Wat heb je voor die erfzonde gehad? - Erfzonde! - Ha! ha! ha! -
| |
| |
Erfzonde! wat 'n uitvindsel! - Erfschuld! - Wat 'n doortrapte loterij-jood moet je zijn om zoo'n idee uit te vinden.’
Nog eens deed ik een poging, ging overeind staan bij de mast, en riep krachtig:
- ‘Om 't roer! - vader! - om!’
Maar hij riep nog heftiger terug.
- ‘Dóórgaan! zeg ik je!’
En toen weer, terwijl ik de zee rondzag, en overwoog wat te doen:
- ‘Ik zeg je, Vico, er is leven, en er is dood. En we moeten leven zoolang we kunnen. Maar het moet ook waarachtig leven zijn. Sterven is geen leven. Het leven van de meeste menschen is een langzaam jammerlijk sterven. Er is geen eer aan, en geen verdienste om een leven te bewaren dat eer dood moest heeten. Een half, voos, rot, stinkend leven. Schande is 't dat de menschen nog niet leven kunnen, en nog erger schande dat ze nog minder kunnen sterven. Ik heb gewild je te laten leven, waarachtig leven, Vico! - Ik heb mijn best gedaan je te leeren leven. Maar 't is niet gelukt, en nu zal ik je leeren sterven. - Ben je bang?’
Nu begon zich iets in mijn ziel te bewegen en op te richten, als een uit zijn hol te voorschijn getergde slang. Ik begon ook wind en zee rondom me te ver- | |
| |
geten. Ik voelde wel dat het tintelde langs mijn rug tot in mijn vingertoppen, en ik begreep dat ik zeer bleek zag. Maar ik was toch niet lafhartig en sprak ferm:
- ‘Ik ben niet bang, vader. Ik geloof dat ik evengoed zou weten te sterven als jij, als't noodig is, ook zonder dat je 't me leert. Maar ik wil niet vermoord worden, ook niet door mijn vader.’
De tranen uit de starre, nu roodgerande oogen begonnen milder te vloeien.
- ‘Vico!’ riep hij nu met veel weeker, bevender stem: ‘Wil je mij dan trouw zijn? - wil je je laten redden? wil je je kostelijke leven en je verstand redden? Wil je die vervloekte harpij afzweren? Wil je de zwarte bende ontvluchten?’ -
Maar ik was getergd en geprikkeld en antwoorde trotsch:
- ‘Ik wil mijzelven redden. Ik zal trouw blijven wie ik 't waard vind. Ik eerbiedig geen man die mijn moeder vloekt’.
Toen vertrok zijn gezicht akelig, hij hief zijn bevende rechterhand op en stootte er uit onhandigheid de zeildoeken kap mee van het hoofd, zoodat zijn vochtig grauw haar opwoei. - Hij maakte het doem-gebaar van Jezus in Michel-Angelo's laatste oordeel. Daarbij luid schreeuwende:
| |
| |
- ‘En dan vloek ik jou, hoor je! Ik vloek jou, Lodovico Muralto. Je vader vloekt je!’
Ik had genoeg oud-testamentische gevoelens in mij om niet onverschillig te zijn voor zulk een machtwoord. Ik verschrok, maar deed mijn uiterste best in hem den krankzinnige, den razende, ontoerekenbare te zien. Tegelijk flitste de gedachte door mijn hoofd dat hij zelf dan toch ook al door Joodsche begrippen was aangestoken, om tot zulke meer klinkende dan wondende wapenen te grijpen. Maar ik zweeg, ging naar hem toe en wilde achter zijn hand de roerpen vatten. ‘Om!’ zei ik.
‘Goed! - om!’ zei mijn vader grimmig, en trok tegelijk het roer uit mijn hand en heftig naar zich toe, zoodat we, in plaats van dóór den wind te gaan, er dwars vóór kwamen te liggen, met aangehaald grootzeil en vasten schoot.
Al had ik toen den dood even gretig gewild als hij, dan zou ik mij nu toch bij instinct geweerd hebben. Zeemanschap leert doods-verachting, maar nog grooter verachting voor slechte maneuvers.
Ik riep ‘stommeling!’ trok haastig mijn mes en sneed de schoot door, zoodat het zeil als een groote, half-ontsnapte vogel uit fladderde in den wind. Doch de boot had al zooveel water geschept dat ik haar niet meer rechten kon, en zij in een oogenblik geheel
| |
| |
vol sloeg. Ik klom op den hoogen kant, en stak de hand uit naar mijn vader. Maar hij zag me even met schampere bitterheid aan, schudde het hoofd en liet zich zinken, met een woesten ruk zijn hand uit een lus van het touwwerk bevrijdend.
Toen heb ik vier uren rondgedreven, - men had ons gemist en de reddingboot was om ons uitgegaan, maar kon mij langen tijd niet vinden, want het begon te schemeren. Eindelijk werd ik opgepikt door een visscher, die seinen gaf waardoor de reddingboot mij kwam afhalen. Ik was buiten kennis geraakt, en ontwaakte in mijn bed, bij avondlicht, terwijl ik twee zachte vrouwestemmen hoorde fluisteren in 't vertrek. Ik dacht in Italie te zijn, bij mijn moeder en mijn kindermeid in 't huis te Milaan, zoo van oude tijden bekend waren de scherpe sis- en rr klanken van dit zachte Italiaansch gefluister. Maar gauw herkende ik Hollandsen hotel-ameublement, en Lucia, en het eerbiedwaardige, zilvergrijze haar van mijn moeder, onder den zwarten kanten sluier.
|
|