| |
| |
| |
VIII.
Men heeft mij in mijn jeugd wel eens een dichter genoemd, en hoewel vaag en op goed geluk, toch niet geheel onjuist. Want ik ben een suggestie-vernieler, een groep-breker, een weg-zwerver van de kudde, een afgodenhater, - maar ook een vreugde-, schoonheid- en zaligheidzoeker, een werkelijkheid-minnaar. En dat alles zijn dichter-kenmerken.
Maar verzen-maken was mijn werk niet. Laat mij het onwil noemen, dan moogt gij spreken van onmacht, en misschen zeggen wij dan nog beiden hetzelfde. Ik vereer en bewonder de groote zangers, maar heb zelf altijd een belemmering gevoeld als ik mijn persoonlijke en intieme aandoeningen wilde metamorfozeeren tot zelfstandige dingen en tot publiek eigendom. Het was mij of ik ze voor die kuur moest keelen, zooals Medea het haren schoonvader Aeson deed, - en dat vermocht ik niet.
Evemin kon ik gestalten scheppen, die mijn leed, mijn zwakten, mijn malligheden en mijn deugden op
| |
| |
eigen wijze vertoonden, - en nieuwe persoonlijkheden met zelfstandig leven vormden. Zooals mijn lieve vriend Goethe Werther, Faust, Egmond en Tasso schiep.
Ik erken dat het een groote lust en vertroosting moet geweest zijn en ook een sterk bewijs van deemoed en liefde, een beminnelijk navolgen van de scheppende Godheid en verrijken der menschenwereld. Maar ik kon het zelfs niet beproeven.
Mijn groot leed scheen mij te heilig en te intiem om er kleine verzen van te maken, en die als zingende vogels over de menschenwereld los te laten tot mijn verluchting en aller stichting en genoegen.
Evenzoo vond ik het vernederend mijn eigen wezen te grimeeren tot een masker, en in een wel volgehouden rol te laten dingen naar den bijval der menschen. Juist in den trant van mijn jongen vriend Nietzsche, die zoo vervaarlijk tegen acteurs en comedianten te keer gaat, maar niet schijnt te bemerken hoezeer hij zelf, als alle dichters, een histrionisch kunstenaar is.
Ook hier ontbrak mij stellig de rechte deemoedige menschenliefde, die mijn toch niet minder hooghartige vrienden Shelley en Goethe moet bewogen hebben. Ik zag in den zanger en den acteur altijd den hoveling. Ariosto had zijn Alfonso d'Este en Goethe zijn Karl August.
En de groote vrijheidzangers der verleden eeuw,
| |
| |
Shelley, Byron, Hugo... ei! waren ze niet hovelingen van koning Demos?
Ik ben geen vijand van koning Demos, en ik weet dat zijn wereldrijk aanstaande is. Moge hij alle koningen vervangen en regeeren tot Koning Christus alleen onder menschen heerscht. Ik wensch hem voorspoed en glorie, zooals Diogenes het, naar ik denk, aan Alexander heeft toegewenscht. Maar om zijn hoveling te zijn, daartoe ontbrak mij altijd de noodige zelfverloochening, en om tegen hem te rebelleeren, zooals vriend Nietsche, daarvoor had ik toch weer te veel begrip van zijn macht en waarde. Zoodat ik, onmachtig om een vorst, en onwillig om een hoveling te zijn, in dit vergeten hoekje ben gedrongen. En hier moet ik nu, voor lijf- en zielsbehoud, toch wel acteur zijn en den filister-rol spelen, het zij dan vi coactus en niet om menschelijken bijval. Terwijl ik niettemin als geringe slaaf door mijn stille geestes-werkzaamheid in mijn ketenen de hoogste vrijheid handhaaf, den koning Demos het gebrekkige en vergankelijke van zijn macht áánzeg, daar hij zelfs niet zonder tirannen hulp ten troon zal stijgen, en door een nog machtiger en rechtvaardigen Heer zal worden verjaagd. En ook voor dien Heer ben ik nog een kritisch en bedilziek onderdaan, maar ik denk dat dezulken Hem 't liefst zijn.
| |
| |
In dien eersten tijd van groot verdriet zocht ik met nog veel meer inspanning te weten, wie die Christus was, die ons verlost had of verlossen kon, en ik schreef er over aan mijn moeder, en las vlijtig in Emmy's dierbaar geschenk.
Mijn moeder schreef mij lange, wijdloopige brieven terug, die ik met aandacht en eerbied las, zonder te willen erkennen dat ze mij eigenlijk niets meer zeiden. Het waren dezelfde dingen, het mirakel der genade, de verlossing door het bloed van Jezus, steeds weer en weer herhaald, in allerlei nieuwe omzettingen- en samenstellingen, zoodat het zelf al een mirakel scheen met zoo weinig noten zóóveel muziek te kunnen maken. Mijn vader bemerkte die brieven wel, en keek mij half schamper half verstoord van ter zijde aan, als ik ze geduldig en met ernstige toewijding tot het laatste woord zat te ontcijferen. Dat het met Emmy uit was gaf hem verlichting, maar des te onrustiger zag hij deze drukke correspondentie en het toenemen van den moederlijken invloed. Vooral daar ik weldra meerderjarig zou zijn.
Wij waren, op onzen laatsten tocht, naar Holland gegaan, naar het badplaatsje aan de Noordzee met zijn onuitspreekbaren naam, en zoo toefde ik dan voor 't eerst in dat wonderlijke hoekje van Europa, dat de plaats van mijn vrijwillige kluizenarij zou worden,
| |
| |
tusschen dat rare volkje, dat van alle volken wel het innigste mengsel vertoont van beminnelijkheid en onuitstaanbaarheid. Bij dit eerste bezoek met mijn vader zag ik niets van 't volk en weinig van 't land. Maar ik zag de Noordzeekust, en daar leerde ik de zee liefhebben, meer dan toen ik haar bevoer. Op die zandkust zijn wij intiem geworden, de zee en ik, we zijn elkander aan den boezem gekropen en hebben hart aan hart gevleid, en ons de vertrouwelijkste geheimen in 't oor gefluisterd. Daar is mij de zee een wezen geworden met een ziel, - zooals alles het is, maar zonder dat wij 't merken, - en daar hebben haar aspecten en geruchten beteekenis gekregen, zooals al het levenloos genaamde beteekenis heeft.
En toen, bij dat eerste bezoek, ging ik met mijn vader zien wat Rembrandt gedaan heeft, met wat twijfel en ongeloof en vooringenomenheid, zooals het Italiaanschen patriotten past. En toen zag ik, met mijn pas voor het leven aller dingen ontwaakte blikken, dat deze man voor al het levende en doode om hem deed, wat de Noordzeekust mij voor de zee gedaan had, hij toonde de beteekenis en het geheimzinnige leven van alles, 't zij levend, 't zij zoogenaamd dood. En van de levende menschen toonde hij dat ze behalve hun persoonlijk leven, nog een ander, wijder wereldleven leiden, zonder 't zelf te weten. En dat
| |
| |
wereldleven toonde hij schoon en groot te zijn, al waren de menschen en de dingen in hun eigen wezen leelijk. En dat was voor mijn vroegrijpe ziel zulk een openbaring en een weldaad, dat ik volstrekt niet gelooven wou dat deze man een doodgewone Hollander was geweest, die gekund had wat geen van mijn grootste landgenooten had vermocht. Maar ik hield hem voor een vreemde, toevallig hier tot mensch geworden God, en ik vereerde hem boven alle heiligen van mijn kalender. Ja, ik wenschte wat vaak, dat hij toch Christus mocht blijken te zijn, want dan zou ik weten waaraan ik mij te houden had. Want het mag veel zijn om als Giotto, en Fra Angelico, en Rafaël, en Tizian te toonen hoe schoon het menschelijk wezen is en gedacht kan worden, maar er is toch meer troost en verlossing in te toonen hoe in 't onschoone, geringe en leelijke het goddelijk leven leeft, en schoon is en zelfs door ons arme menschen als schoon gezien kan worden. Ja, al was het maar nòg zoo gebrekkig, zooals in menig stuk, dat mij een bang en vertwijfeld gevecht geleek om toch iets van het eeuwige schoon te voorschijn te brengen, het was er, het was zichtbaar, soms een kleine schemer in een donkere, woeste wolk van leelijkheid, en de groote taak was weer verricht, de groote troost gebracht.
En eindelijk bezocht ik met mijn vader het kleine
| |
| |
dorpje waar Spinoza zijn stil filister-leven heeft geleid, en geduldig het gat heeft geboord, waardoor de opgesloten gedachte zich ruimte kon verschaffen. En toen ik 't kleine huisje zag, en 't stille, vredige landschapje, en hoorde van 't eenzame, sobere, kuische leven van den gelijkmoedigen, aandachtigen Jood, toen wenschte ik mij geen beter lot, dan hem zoo spoedig mogelijk te kunnen navolgen.
Het heeft een weinig langer geduurd dan ik toenmaals dacht, krachtiger en aanhoudender wrijving met de ruwe wereld was noodig om mijn ziel tot zoo hooge potentiaal te laden dat zij, als de zijne, in isolatie felle vonken geeft. Maar 't is er nu toch van gekomen, en ik zou er mij niet tegen verzetten, als ge meendet dat het Rembrandt en Spinoza zijn die mij, tot het voleinden mijner levenstaak, in door hunne werkzaamheid geheiligde streken hebben gelokt, - al ware deze contemplatieve woonsfeer mij niet reeds om andere redenen dierbaar.
Op den dag van mijn meerderjarigheid kwam er een brief van mijn moeder, waarin zij mij er aan herinnerde dat ik nu vrij was om mijn eigen weg te gaan, en tevens meedeelde dat zij zelf op haar reis van 't Noorden Holland zou aandoen en hoopte mij eindelijk weder in haar armen te mogen sluiten.
Dat was een gewichtige dag voor mij toen ik mijn
| |
| |
Heilige, zoovele jaren in den plechtigen schemer van herinneringslicht aangebedene, eindelijk weer zou terug zien. Mijn hart bonsde en mijn handen trilden, toen ik achter den banalen hotel-kellner voor de gesloten kamerdeur stond en de stem hoorde, zacht, kwijnend-vriendelijk, die tot intreden noodde.
Daar stond zij, lang, recht, hetzelfde gelaat met de lichtgrijze oogen en de diepe kringen daar onder, maar nu veel bleeker, en het eens blonde haar nu zilverwit, onder zwartkanten sluier. Haar kleeding was zwart en wit, met een groot zilver crucifix aan een zwarte ketting. Ik viel voor haar op de knieen en kuste haar handen. Ze kuste mij op 't voorhoofd en hief mij op. Ik huiverde van ontroering toen ik haar koele, weeke, lippen voelde, en haar gelaat zoo dichtbij zag, met de teere violet-bleeke en ambergele tinten, en de tallooze, fijne, elkaar kruisende rimpeltjes, - en ik rook de oude welbekende wierrook-en-lavendel geur, - en voelde haar zuiveren adem op mijn voorhoofd. Het was een oogenblik vol wijding. Ook al ware zij niet mijn moeder geweest, zou ik toch ontzag en veneratie gevoeld hebben, voor deze statige en voorname vrouw, met haar expressie van lang, geduldig gedragen lijden, met haar frisschen welverzorgden ouderdom, haar plechtige, waardige kleedij, en de eigenaardige sfeer van zuiverheid en reinheid die haar scheen te
| |
| |
omgeven. Al mijn schande en vernedering kwam mij te binnen en dreigde in een stroom van tranen los te komen. Te biechten wenschte ik, al het leelijke en vuile uit mijn ziel te openbaren, opdat zij het door haar macht zou verreinen.
De vrouw in haar laatsten levenstijd, wanneer 't moederschap haar ontgaat, kan, als zij haar nieuwen staat wel begrijpt en met wijsheid draagt, een nieuw menschelijk wezen worden, met hooger waardigheid bekleed. De man blijft tot in hooge jaren nog 't mannetje en de minnaar. De vrouw wordt tot anderen, geslachtloozen staat gewezen, en vervult een nieuwe rol van niet minder groot gewicht. Zoo begreep ik het, toen ik mijn moeder zag, en ik verstond nu waarom sommige volken zoozeer de macht van priesteressen en sibyllen eerbiedigden of die van heksen vreesden. Ik voelde den invloed eener onbekende werking, eener natuurlijke wijding, die vergeven kon, reinigen, zegenen, ontzondigen en voorspellen, geheel naar priesterlijk prerogatief, maar krachtiger hier waar God en natuur het aangaf, dan waar menschelijke autoriteit het officieel en formeel verleende.
Zeker zou ik, naar mijnen impulsieven aard, bij die eerste samenkomst reeds tot een volledige biecht gekomen zijn, als ik niet spoedig gezien had dat er nog iemand anders in 't vertrek was. Een oogenblik
| |
| |
dacht ik aan mijn zuster, maar ik herinnerde mij dat mijn zuster non was geworden. Dit was een mooie, jonge vrouw, waarvan ik dadelijk de schoonheid opmerkte en waardeerde, geheel anders dan bij Emmy. Ze had groote, donkere, ernstige en zachtzinnige oogen, frisch blank teint, en donker glanzend haar, dat in breede banden langs de slapen was gelegd en achter gevlochten en ineengestrengeld. Ze was ook in 't zwart, met een gouden broche, waarin bruine haarvlechtjes, en een wit, omgeslagen kanten kraagje. Ze stond wat schuchter en verlegen bij 't venster, toen ik mijn moeder begroette, maar ik zag haar oogen schitteren van goedhartige voldoening, dat ze bij dit tooneel getuige had mogen zijn.
Mijn moeder vertelde me dat dit Lucia del Bono was, haar trouwe vriendin en pleegdochter. En ik kon bemerken dat Lucia's vereering voor mijn moeder weinig geringer was dan de mijne, en ook dat de beide vrouwen veel over mij gesproken hadden, en dat deze ontmoeting niet alleen voor de oudere een een gewichtig evenement was.
In den duldeloozen jammer om mijn verloren liefde werden nu de bezoeken aan mijn moeder en haar schoone, sympathieke begeleidster mijn groote troost, en het duurde niet lang of ik zag aan de sombere, argwanende blikken van mijn vader, aan zijn slappe
| |
| |
moedelooze houding, die den nog krachtigen man op eenmaal afgeleefd deed schijnen en aan zijn bijna altijd zwijgenden, stroefgesloten mond dat hij begreep wat er gaande was.
Hij vroeg niet, en ik sprak niet. Maar wij voelden beiden dat wij in een niet te weerstane strooming waren geraakt die ons naar een onvermijdbare katastrofe sleurde.
|
|