| |
| |
| |
VI.
Ik ben er trotsch op, dat ik reeds voor zóóvele jaren aan mijn moeder de vraag richtte die naar mijn weten de beste filosofen nooit met genoeg nadruk aan zichzelven hebben gesteld. Zelfs zij die zich bij voorkeur natuur-filosofen noemen, die dus hun leven in dienst der Natuur hebben gesteld, die alles offerden om haar te kennen, nooit zonder eerbied en bewondering van haar spreken en niet ophouden haar schoonheid, haar mildheid en de vrede, die zij haren scholieren en bewonderaars brengt, te roemen - zelfs zij vergeten met bevreemdende achteloosheid ons mede te deelen of zij haar voor dood of levend houden, voor een wezen of een ding, voor een denkende, voelende, welwetende en aansprakelijke Godheid, of voor een blinde, gevoellooze macht, en eindelijk ons te leeren hoe wij zooveel lof en hulde kunnen volhouden waar wij zooveel kwellingen, zooveel geweldige fouten, zooveel genadelooze wreedheid zien.
De natuur-dienst is de religie die thans ongemerkt
| |
| |
de meeste proselieten maakt. Zelfs de apteker in mijn stadje, die een knap botanicus is, heeft zijn slap protestantisme van lieverlee voor een vurige en vrome natuur-dienst verwisseld. Als hij mij somtijds naar mijn kweek brengt, al planten zoekend, kan hij in waarlijk zuidelijken gloed geraken bij 't zien van insecten, vogels, planten, boomen, weiden, - al de schoonheden van zijn aangebeden Natuur. Zijn bijbel moest de plaats ruimen voor een tijdschrift dat de ‘Levende Natuur’ heet, maar voor de doode Natuur, de wolken, de zee en de sterren is hij niet minder geestdriftig. Dit is alles zeer beminnelijk, maar 't kost mij soms moeite den goeden man niet in 't nauw te brengen door te vragen waar hij meent dat zijn dierbare Natuur ophoudt en iets anders begint, of hij de menschen en hun producten óók tot de Natuur rekent, en zoo ja, waarom dan zijn bewondering rechtsomkeert maakt voor de sloppen van Amsterdam, en zoo niet of slechts ten deele, wat het dan voor een wonderbaar iets is, dat zulke merkwaardige producten schiep als de menschen en toch tegenstander, vijand en uitgeslotene zou zijn van het groote, goede, schoone verband der overige dingen.
Nu ja, lieve lezer, ik weet wel dat de menschen er zoo maar wat op los babbelen, en vaagweg en slordig praten van moeder natuur, en de schoone natuur, en
| |
| |
de menschelijke natuur en zoo voort, zonder ook maar in 't minst nauwkeurig te weten of te onderscheiden wat ze eigenlijk zeggen of bedoelen - maar er zijn er toch ook onder mijn gelijken en goede vrinden geweest, zooals mijn beminnelijke kamaraad Spinoza en mijn zeer dierbare vriend Goethe, die in 't geheel niet hielden van holle frazen en ook bijna gestadig aan deze dingen gedacht hebben, en die toch nooit met voldoende kracht der menschen recht bewijzen om de Natuur zóózeer te loven als zij doen, al het kenbare onder haar domein te brengen en toch over sommige van haar producten, laat mij zeggen: bavianen, tirannen, groot-inquisiteurs, dronkaards, filisters, moderne gebouwen en slechte verzen, in ethischen of aestethischen zin afkeurend te oordeelen, en dat oordeel dan nog wel natuurlijk te noemen.
Zie, dan was het antwoord wat ik van mijn moeder kreeg voor een jong verstand wel zoo aannemelijk. Zij scheen werkelijk voor elk gat een spijker en voor elken spijker een gat te hebben.
‘De Natuur, mijn lieve zoon!’ zoo schreef ze ‘is blind en aan de zonde vervallen. Door een Goddelijk raadsbesluit dat wij niet kunnen doorgronden is ze overgeleverd aan Satan. Maar tegenover de Natuur staat het Mirakel. Dat is het wonder der Goddelijke Genade, waardoor wij uit de Zonde verlost kunnen
| |
| |
worden. Het middel ter verlossing is het bloed van Christus, en er wordt niets anders van ons gevergd dan in Christus en in de verlossing door zijn bloed te gelooven. Dan zal het Mirakel der Genade voor ons geschieden en geen zonde-val is zoo diep of het geloof in Christus kan redding brengen. Hoe krachtig de Natuur ook ten verderve werkt, het mirakel smeedt dingen
‘a che natura
non scaldo ferro mai, ne batte incude.’
De brief waarvan dit een fragment is, maakte diepen indruk op mij. Vooreerst kwam hij als een tastbaar levensteeken van de zoozeer gevenereerde en bijna als een afgestorven heilige aangebeden moeder, en dan wekte hij oude teedere kindergevoelens op door bekende vrome klanken, die nu iets geheel nieuws schenen voor mijn meer ervaren gehoor. En met de mij eigen geestdriftige bereidvaardigheid die mij zoo vaak parten heeft gespeeld, nam ik elk der aangegeven gedachten dankbaar en hoffelijk òp, en paste en voegde tot zij precies scheen te sluiten in de leemten die ik zelf in mijn geestesleven had ontdekt.
Juist! de Natuur wil naar beneden. Door toedoen van Satan, die trekt. Ik had 't precies zoo gevoeld. Aan den anderen kant is God, die óók trekt, maar
| |
| |
omhoog. Ook dàt had ik gevoeld. De Natuur is dus tijdelijk losgelaten en Satan mag trekken. Waarom? - Mag je niet vragen. Goddelijk raadsbesluit. Dat is wel een weinig de moeielijkheid verplaatsen, maar eenmaal aldus ferm uitgesproken, de deur zonder aarzelen dichtgedaan - dan verzoent de geest er zich mee. Zachts dat er iets ondoorgrondelijks overblijft.
En nu de redding: Christus.
Voor 't eerst kreeg ik dit woord in mijn gezichtsveld, als een nieuwe plant die ik zag ontspruiten in mijn levenstuin. Thans na vijftig jaren, is zij nog niet volgroeid, maar belooft bloem en vrucht. Wonderbaar zijn de gedaante-verwisselingen die ze heeft ondergaan.
In 't eerst hoorde ik een zinledig woord, en wist niet wat er mede aan te vangen. Een mensch, een God, een mensch-God, een God-mensch.... alles goed en wel, maar wat was dat voor mij? Woorden, woorden. De Satan die mij omlaag trok had ik gevoeld, de God die mij omhoog trok, had ik gevoeld. Van Christus voelde ik niets. Verzekeringen dat hij geleefd had, gestorven was en weer opgestaan, lieten mij koud, zoolang ik niets van hem bespeurde.
Nu had ik meenen te bemerken dat Emmy meer van hem wist. In haar gezin werd des morgens gebeden en als ik haar de woorden: ‘Jesus Christ, our Lord’ hoorde zeggen, dan deed ze dat met zoo innige
| |
| |
uitdrukking dat ik er niet aan kon twijfelen of zij wist stellìg waarvan zij sprak. Ik kende toen de scheppende macht nog niet van suggestieve woorden.
Ik begon dus, zonderlinge vrijer als ik was, op een vroolijken morgen-rit te paard, met het lieve meisje te theologiseeren, en vroeg haar ronduit: ‘Emmy, wie is Christus?’
Nu dacht ik, in mijn naieveteit, dat iemand die door een ernstig, en niet-onverschillig persoon wordt gevraagd naar een goede bekende en dierbaren vriend, - ook blijdschap zou toonen en graag en hartelijk alle inlichtingen geven.
Maar Emmy scheen uiterst verwonderd en zelfs verschrikt, alsof de vraag haar in 't geheel niet beviel, maar eerder beklemde.
‘Weet je dat niet?’ zei ze, op ietwat stuggen, gereserveerden toon. ‘Ik dacht dat je godsdienstig was’.
- ‘Zeker ben ik dat, Emmy. Maar daarom wil ik juist meer van hem weten.’
- ‘Maar wordt dat dan bij jelui katholieken niet geleerd?’ vroeg Emmy.
- ‘Jawel, Emmy, maar dat voldoet me niet. Het zegt me niets. Ik wil ook voelen dat Christus er is en wat hij is.’
- ‘Wou je protestant worden?
- ‘Dat kan me niet schelen. Ik wil alleen geen
| |
| |
woorden gebruiken zonder te weten wat ze beteekenen. Als jij “Jesus Christ, our Lord” zegt, dan lijkt het of je werkelijk weet wat je daarmee bedoelt.’
- ‘Natuurlijk weet ik dat!’ zei Emmy een heel klein beetje kregel.
- ‘Kun je dat mij dan niet doen gewaar worden?’
Tot mijn voortdurende verbazing scheen Emmy het een onplezierig gesprek te vinden. 't Was of ze er àf wou. Ze begon, als met tegenzin, over God die mensch was geworden, voor onze zonden gestorven, weer opgestaan...
- ‘Neen! Emmy, daar heb ik allemaal niets aan. Dat kan alles best waar zijn, maar wat geeft me dat nu? Als hij dood is gegaan dan is hij ook dood...’
- ‘Hij is weer opgestaan’ zei Emmy haastig en bijna boos.
- ‘Dan is hij ook nooit dood gegaan, dan is 't malligheid om van doodgaan te spreken. Is sterven nog sterven, als je weet direct weer òp te zullen staan? Vermoord mij dan maar gerust driemalen daags, voor dat beetje pijn is niemand zoo bang. Christus leeft dus nog, - goed! dan vraag ik: hoe merk ik dat? Waaraan bespeur ik dat? Wat is hij dan werkelijk, en waaraan zou ik hem kennen als ik hem waarnam?’
- ‘Je moet in hem gelooven’ zei Emmy, nog altijd min of meer knorrig.
| |
| |
Het woord voor gelooven, dat Emmy gebruikte, heeft een minder gunstige bijklank. Doen gelooven, in 't Engelsch, is zelfs een spreekwijze voor beetnemen. Het was alsof ik hierdoor argwanend werd en begon te vermoeden dat Emmy's onrust en wrevel verwant waren aan die van 't schoolkind dat geprezen wordt om een opstel dat het van anderen heeft afgeschreven. Maar zeker was 't te goeder trouw dat het lieve meisje meende te gelooven, wat men haar had doen gelooven. Als in ieder gesuggereerde verzette zich de bedrogen persoonlijkheid in haar, zonder helder besef, tegen elk kritisch aandringen, dat de onwerkelijkheid van het ingeprente schijnbeeld zou kunnen aan 't licht brengen. Hoezeer heb ik het argelooze meisje toen met mijn naïef en onverbiddellijk dóór-vragen geplaagd! En hoe blij was zij, toen ik eindelijk de Christus-vraag losliet, en over tennis en croquet begon!
Maar hoewel ongeformuleerd, was mij de gedachte toch door dit gesprek stellig eigen geworden, dat Emmy inderdaad niets van Christus afwist, het woord gebruikte op gezag van ouders en maatschappij, en voor correspondeerende werkelijkheid niets anders bezat dan een vaag, vlottend fantoom, van een mooien, goeden man met lang haar en een dubbelpuntig baardje, die dood was en toch leefde, mensch was en
| |
| |
toch God, overal bestond en nergens, en door al die tegenstrijdige eigenschappen nog maar 't makkelijkst word gekend en toegesproken in plaatjes en in beeldjes, die niet kunnen en behoeven te gelijken, met woorden die aangenaam streelen door bekende klanken vol dierbare associaties.
Maar de verachting voor dit soort geloof in ingeprente onwerkelijkheden en suggestie-beelden had ik gretig van mijn vader overgenomen, en bewaar ik nog als den grootsten schat dien hij mij naliet, en die al zijn schulden jegens mij dekt.
Zeker, er is geen schijn - er zijn alleen graden van werkelijkheid, en wat wij schijnbeelden noemen zijn alleen zeer vluchtige werkelijkheden, door menschen geschapen, in vergelijk met de eeuwige en standvastige werkelijkheden die wij met ziel en zinnen waarnemen, en van hooger afkomst moeten zijn.
Maar we zullen aan menschelijke scheppingen niet de eer geven die alleen aan goddelijke toekomt, en geen holle woorden spreken en geen gesuggereerde schijnbeelden vereeren.
Van het moederlijk geschenk was mij dus de Christus-idee nog zonder waarde - maar rijk was ik toch al met de ideeën van God en Satan als de oorzaken van de droevige tweespalt en verwarring in mijn gemoed. Nu kwam het er maar op aan Satan te bestrijden en
| |
| |
God te hulp te roepen. Moeders raad was geweest: bidden en het vleesch bedwingen en tuchtigen.
Ik beproefde het onmiddelijk, met vertrouwenden ijver - en zie! zoo waar! het hielp inderdaad. Ik durfde het zelf nauwelijks gelooven, het scheen haast te mooi.
Ik bad avond en morgen, op mijn eigen, origineele, oprechte wijze, tot de macht die ik voelde als mij verheffend, en noemde die God. Ik legde mijzelven straffen op, ontzegde mij wijn en lekker eten, baadde veel in ijskoud water, kleedde mij onvoldoende, deed geforceerde tochten te voet, en sliep zelfs, als Satan weer de overhand scheen te zullen krijgen, naast mijn bed op den harden vloer. Want dat ik liever met God omhoog wou dan met Satan omlaag, - nu! daarvan was ik buitengewoon vast overtuigd. Het is merkwaardig met welk een blinde verwaandheid de mensch zich in dit opzicht voor een uitzondering kan houden, alsof iemand ter wereld er lust in zou hebben liever met Satan omlaag dan met God omhoog te reizen, zoolang hij de twee duidelijk onderscheiden kan. En nog curieuzer mag het heeten dat ik mijzelf al die moeite gaf, terwijl toch de moederlijke wijsheid tevens de redding alleen mogelijk noemde door een mirakel, dat ik zeker niet kon afdwingen, en door het geloof in Christus, dat ik mijzelf met den besten wil niet geven kon.
| |
| |
Het vischje zag niet dat het door deze evoluties reeds terstond de vleugel-netten van de fuik inzwom, die uitliep op dezelfde geloofs-suggestie, waarvoor het reeds eenmaal verschrikt was omgewend.
Want de evoluties hielpen, daar was geen twijfel aan. Ik voelde in korten tijd vroolijker, moediger, en vooral reiner, sterker. Satan scheen, zoo niet verslagen, toch aanmerkelijk geïntimideerd. Ik roeide, reed paard, speelde cricket en croquet, studeerde, en wandelde buiten - niet in de gevaarlijke parken. Ik achtte de schande van mijn val niet uitgewischt, en hield mij, als onwaardige, op eerbiedigen afstand van mijn geliefde. Maar ik zag haar veel en vereerde en vergoodde haar naar hartelust, zonder ver vooruit te denken.
Dit succes was niet het gevolg van een mirakel, noch van het geloof in Christus, - maar wel van den vreugdrijken schok door moeders brief bewerkt, en van machtige zelf-inprenting. Maar het scheen haar wijsheid te bevestigen en bereidde dus de vatbaarheid voor diepere suggesties vóór.
Satan's beeld werd mij bij deze deugd-oefeningen, uit zijn wederwerkingen, gestadig duidelijker. De listige booze macht, wier bestaan ik door mijn oorlogsverklaring officieel erkend had, toonde zich gestreeld en openbaarde zich met sterker realiteit. Ik wist toen
| |
| |
nog niet dat suggestie realiteit kan baren, en dat alle handelingen ook zelf-suggesties zijn.
Satan week, verschool zich, dook arglistig weer op, wachtte zijn kans, maakte gebruik van achteloosheden en zwakke momenten, gedroeg zich in één woord als een zeer levende en schrandere Satan.
Zijn fraaiste kunst was eindelijk, gebruik te maken van mijn exces in deugd. Na een paar weken van zelf-kwelling, oververmoeienis, schraal voedsel, slecht slapen en te dunne kleeding werd ik natuurlijk ziek, en de hartelijke familie Tenders verdroeg niet dat ik elders verpleegd zou worden dan bij hen.
Ziehier Satans schoone kans, waarvan hij op voortreffelijke wijze partij trok. Hij hield zich muisjesstil, geen onreine gedachte, geen vizioen, geen hinderlijke droom kwelde mij. De hongerige honden, die ik nu als satans verknochte huisdieren was gaan beschouwen, hielden zich koest. Vooreerst door de zelf-suggestie, vervolgens door de ziekte, en eindelijk... door de duidelijk uit mijn handelen blijkende belofte dat ik hun edeler prooi zou geven. Immers, al erkende ik 't mij-zelven niet, waartoe kon de dagelijks teederder en inniger verhouding tusschen den smoorlijk verliefden en spoedig herstellenden patient, en de volstrekt niet voor zijn vereering ongevoelige lieve verpleegster anders leiden? De vlam van het martelaarschap werd
| |
| |
door beeftea, zachte eieren en zoete Malaga-wijn spoedig gebluscht, en ik kon onmogelijk Satan's stem herkennen in de zachte bevelen tot zelf-indulgentie, noch God meenen te eeren door ongehoorzaamheid aan zulk een minnelijke meesteres.
Welk een tijd! welk een tijd! - den ganschen weg over, van mijn kweek naar huis, in anticipatie op mijn namiddag-uren van schrijfwerkzaamheid, heb ik geglimlacht, aldoor geglimlacht in zoete herdenking. De kinderen op mijn weg kregen dubbeltjes in plaats van centen, en de visscher die op 't haventje zijn op de wal gehaalde boot lag te kalfateren, keek onder de schuit vandaan met een attent gezicht alsof hij zeggen wou: ‘Nou het de ouwe heer er toch vast eentje gepakt van morgen’.
Zalig bevangen ben ik inderdaad door het koppig aroma van dien lang-verleden jongen liefde-tijd. Het geluid van haar schreden des morgens, het ruischen van haar kleedje eer ik haar zag, als zij mij het lekkers brengen kwam, dat ze tot mijn verkwikking had uitgedacht. En de vroolijke gesprekjes, waarbij zij eerst op een stoel naast het bed, maar ook ook later wel op den rand van 't bed zat.
En eenmaal, op 't allerlaatst, toen ik den volgenden dag op mocht staan en haar bedankte voor haar lieve zorg, toen boog ze zich over en eer we een van beiden
| |
| |
recht wisten wat we deden - zoo leek 't mij ten minste, misschien was zij klaarder wakker, - hadden we elkaar op de lippen gekust. En de zalige tranen die ik toen schreide, toen ze weg was, - om de onverdiende genade, en toch nooit mogelijke duur van dit geluk, - dat zijn alles dingen, niet waar lezer? die wij gewoonlijk beschouwen als de allerhoogste toppen onzer levensvreugd, die nog het prachtigst blinken als onze zon ten onder neigt. Maar weet dan ook wel dat vreugd en zaligheid van onvergankelijker materie zijn dan rots en gletscher, en dat men zeer hooge schoonheid beter van uit de verte ziet. Al sints lang heb ik bemerkt dat de meeste vreugde het best geschat kan worden als ze op zekeren afstand achter ons ligt, en men moet oud worden om den vollen lust der schoonheid op 't oogenblik zelf der waarneming te doorproeven.
Er kwamen nog een paar heerlijke dagen, bij glorierijk zomerweer, die ik doorbracht in een hangmat tusschen de eiken boven het effengroene gazon. Ik zag de ronde zonneschaduwen op 't gras, de glanzende zacht-vloeiende Theems, de zuivere zwanen, de blij-bevolkte bootjes - de vriendelijke, vroolijke menschen om mij heen, en in hun midden, als zonnige gelukskern, het welige goud-haar van wie mij 't liefst was,
| |
| |
en aan wie alle zomerheerlijkheid eerst zijn rechten glans ontleende. Ik las Heine en hoorde Schumann spelen, en rook de fijne doordringende lindebloesemgeur, die wonderbare geur vol scherpen weemoed en zoet verlangen, die men niet ruiken kan eer de liefde goed in ons hart genesteld is. Zooveel landen had ik doorreisd, en toch nooit lindebloesem-geur geroken, zoodat het mij was of de groote lindeboom door Emmy's wondermacht begon te geuren, zooals de gouden zomerzon eerst recht te schijnen.
Maar toen was ik hersteld en het schoone, luie leven ten eind. En Emmy, indachtig aan ons laatste weinig bevredigende gesprek te paard en misschien ook om een tegengif voor Heine toe te dienen, bracht mij een klein Nieuw-Testament als afscheidsgeschenk, dat ik dankbaar en eerbiedig aan mijn hart drukte en vlijtig te lezen begon.
|
|