| |
| |
| |
V.
Emmy was negentien jaar toen ik haar leerde kennen en ikzelf was zestien, maar op dien leeftijd gansch volwassen, zooals niet zeldzaam is in mijn land. Drie jaren lang heb ik haar 't hof gemaakt, standvastig, maar op wonderlijk grillige en inconsequente wijze, met al de wisseling van alles-wagende, niets ontziende vereering, hoog-opvlammend geluk, plotselinge schuw en huiverend terugdeinzen, felle ontmoediging, zelfverwijt, diepe zelfverachting, - dit alles zijn oorzaak vindend in de verwarring en 't krakeel in 't intieme huishouden van mijn gemoed.
Emmy was, zooals ik thans in alle onpartijdigheid zeggen kan, een goed, lief, natuurlijk en eenvoudig kind, geboren om een voortreffelijke en liefhebbende huisvrouw en echtgenoote te worden.
Hoe vaak stel ik mij voor dat ik, de oude van thans, met mijn tegenwoordige kennis, tusschenbeiden zou getreden zijn en de twee scheepjes gemakkelijk in veilige strooming hebben geleid tot voorspoedige,
| |
| |
gemeenschappelijke vaart. Zoo weinig ware er toe noodig geweest, een kleine wenk, een liefdevolle inlichting, een zachte steun - en alles ware goed geworden. Maar dat zijn ijdele en kwellende nagedachten, misschien ook gansch onjuist....
Ik was zulk een onbegeerlijken vrijer niet, al was ik drie jaren jonger. Emmy's ouders waren vrijzinnige lieden, als de meeste Engelschen niet ongevoelig voor stand en titel, en hadden den jongen adelijken Italiaan zeker niet uit hun familie geweerd, al was hij in 't Roomsche geloof opgevoed.
Zoo liet het minnelijke kind zich mijn onstuimige vereering, minder door mij verborgen dan gebruikelijk is onder de in zelfbedwang geschoolde Engelschen, rustig welgevallen, en wachtte geduldig, onder zachte, bijna onmerkbare aanmoediging, tot ik oud genoeg zou zijn om grooter voortvarendheid te durven toonen. Het scheen mij soms wel alsof een meisje veel minder nieuwsgierig en verwonderd is, en omtrent den gang der komende geheimen veel eerder en zekerder wordt ingelicht uit verborgen bronnen, dan een jongen. Zij denkt er niet over en zou 't niet kunnen zeggen, en toch weet zij 't alles ter rechter tijd, alsof 't lichaam voor haar gedacht heeft.
Wel bleef 't reizende leven voortduren, maar mijn vader hield zich toch meer en langer te Londen op,
| |
| |
dan op eenige andere plaats, als zwichtte hij voor den onuitgesproken aandrang van zijn zoon. Misschien wilde hij ditmaal opzettelijk mij door 't vuur laten gaan, door mijn geslotenheid niet wetend hoe 't waarlijk met mijn hart en gedachten stond.
En toen wij weer op reis waren, na onze eerste ontmoeting, was het Emmy die 't eerste schuchtere sein tot verstandhouding gaf. Op Valentijns dag, waarvan ik de beteekenis wel wist, kwam een kleurig plakplaatje, voorstellende een roze vrouwehand, die met elegant toegespitste vingers een bundeltje blauwe vergeet-mij-niet aanbood. De herkomst was voor mij kennelijk genoeg. En ik, onhandige lummel, had de plompheid haar daarvoor een verrukte dankbetuiging te sturen, die natuurlijk een zeer koele afwijzing en ontkenning vond.
Zoolang wij van Londen weg waren had ik betrekkelijk rust. Ik peinsde over mijn liefste, schreef aan haar en over haar in mijn dagboek, en deed de studies mij aangewezen door mijn vader, die mij voor diplomaat wilde opleiden. Ik was des winters met hem in Berlijn, maar van de Londensche ergernis bemerkte ik aldaar niets, hoe goed ik ook begreep dat iets soortgelijks in die groote stad wel niet ontbreken kon. Alle gedachten aan het liefde-leven, zoowel aan het zuivere en heerlijke, als aan de lage ontwijding er van, zwierven
| |
| |
om de groote, grauwe, rook-sombere en mist-bevangen stad over zee.
Zooals de elementen van ons zinnelijk waarneembaar wezen, de lichaamscellen, een eigen leven en een zelfstandigen aard vertoonen, zoo schijnen de elementen van ons onwaarneembaar wezen, - de neigingen en driften, - wezens met een eigen aard. Ze zijn als dieren en kinderen, luisterend naar de stem die hen 't eerst riep, volgend de gewoonten die hen 't eerste zijn bijgebracht, verwonderlijk halstarrig in de afdwalingen die hen jong eigen zijn geworden, en met vreemden trek naar het lagere-, als dalend onder de werking eener graviteit.
Ik had mijn lage en mijn hooge tijden, zooals ik ze noemde. Soms waren weken en maanden mijn gedachten rein en rustig - dan weer begonnen ze op eenmaal opgewekt door een kleine oorzaak, soms geestelijk: een dagblad lectuur, een afgeluisterd gesprek - soms lichamelijk: een klein feestmaal, - en dreven hun afmattend, plagend spel, aldoor weer herhalend en omkringend diezelfde feiten en woorden, door gansche slapelooze nachten, de zoo ergerlijke en toch weer aantrekkelijke en nooit verzadiging gevende zaken beknabbelend en bekluivend als een hond een oud, lang wit-geknaagd been.
Vooral een naargeestige, sombere tijd, als de wereld
| |
| |
mij geen fleur van uiterlijk schoon aanbracht, dan zocht de verbeelding onvermijdelijk troost bij dat wat altijd prikkelde, altijd boeide en intrigeerde, en nooit verzadigde of verdroot. Noch studie, noch lichaamsoefening was in staat die eigenmachtige gangen der gedachte te weren, de geest had er geen wapens tegen.
In koortsige spanning geraakte ik toen het zeker was dat ik Emmy weer zou zien. Er was al een duidelijker begrip in mij geboren dat alleen haar nabijheid, haar toenadering, haar innigheid mij zou kunnen verlossen. En toen ik haar zag, vriendelijk groetend uit het rijtuig dat ons opwachtte aan het voorstads-station, op een helder-zonnigen mei-dag, en ik haar sidderend en duizelig van aandoening te gemoet ging, en niets van de groote wereld om mij heen zag als het door de zon vergulde haar, het blanke kleedje, de breede stroohoed en de glinsterende oogen - toen dacht ik waarlijk gered te zijn, en ik weifelde niet meer in mijn hart, en 't stond vast bij me dat ik haar werkelijk tot mijn vrouw wilde, welk een heilige ze ook mocht zijn en welk een onwaardige ik zelf.
Zoo had alles in orde kunnen komen, maar de wereld is nog niet zoo netjes ingericht. Ik was zeventien en Emmy twintig. Er kwamen nog weken, nog lange maanden, - er kwamen wederom triestige buien, neerslachtigheden, - er kwamen ook wandelingen
| |
| |
door de schemerparken. En de hongerige honden bleven janken en huilen, en de gedachten-vliegen bleven gonzen en zich bezoedelen. De mensch moge vernuftig en geduldig zijn, hij krijgt wezens te beheeren, tot zijn nut naar 't schijnt, die noch vernuftig, noch geduldig zijn, die zelf nooit rusten en leiding vragen aan een geest die wèl rust behoeft, die altijd door hun eigen zin willen doen, en toch noodlottig omlaag zinken zoodra het bestuur des verstands hen onbeacht laat. En die krijgt men van de Natuur, zooals 't heet, diezelfde Natuur die volgens mijn vader altijd goed is, als de mensch haar niet bederft.
Om u zelf, lieve lezer, niet lastig te vallen met fantasie-prikkels die u 't mennen van uw eigen span moeielijker konden maken, zal ik geen bizonderheden melden van mijn strijd en van mijn neerlaag. Deze voorzorg van een oud man behoeft u niet te krenken.
Ik viel onder den vereenden invloed der volgende dingen: de noodlottig ontstane scheuring tusschen lijfs- en zielsbegeerten, - het felle contrast tusschen Engelsche reinheid en Engelsche liederlijkheid, dat met zijn onbegrijpelijke weerspraak zoo prikkelend werkt als het hondje dat in de eendekooi de nieuwsgierige eenden tot den worger lokt - en eindelijk de verwenschte zelfverachting die doet zeggen ‘aan mij is toch niets bedorven’.
| |
| |
Mijn vader, met zijn rusteloos op mij gevestigde aandacht, kon niet zonder vermoedens blijven. Hij kwam op een avond bij mij in de kamer, installeerde zich, en zei:
- ‘Ik hoop, Vico mio! dat je in alles een edelman gebleven bent, en blijven zult’.
Als wij Italianen bemerken dat iemand een vriendschappelijke conservatie met ons begint, dan beschouwen we dat als een uitnoodiging om gezamenlijk een klein kunstwerk op touw te zetten en te voltooyen, en wij geven daaraan dan gaarne gehoor met aandacht en werken ijverig mee met zorgvuldige toewijding, opdat er iets goeds en fraais ontstaan moge. Hoor ik twee Hollanders om mij heen een gesprek voeren dan gaat het meer zooals dorps-schoolkinderen hun strafwerk maken, slof, slordig, onwillig en verlegen, - als 't maar àf komt.
- ‘Mijn vader!’ antwoordde ik ‘ik meen wel te weten hoe je wilt dat een edelman zijn zal, maar misschien weet ik niet hoe hij zich in alles te gedragen heeft. Doel je op een bizondere omstandigheid of spreek je in 't algemeen?’
- ‘Als je in 't algemeen erkent dat een edelman allen intiemen omgang met onedele menschen vermijden moet, Vico! - dan zijn de bizondere gevallen, die ik bedoel, daarin begrepen.’
- ‘Dat is duidelijk, vader! - Maar toch houd ik nog iets te vragen over. Vooreerst dit: noem je om- | |
| |
gang intiem, waarbij de geest ter weerszij op oneindigen afstand blijft? - En dan dit: kan een edel mensch onedele neigingen hebben?’
Ik zag mijn vader pijnlijk verschrikken. Hij zei langzaam, en mij scherp aanziende:
‘- Ik vrees, Vico!, dat ik dit óók duidelijk moet noemen. Op 't eerste antwoord ik dit: het is zeker dat we een lichaam hebben, maar van een geest die zich van dat lichaam zou kunnen afzonderen, weten we niets, en hebben we geen enkel bewijs. En wat het tweede betreft, natuurlijke neigingen zijn nooit onedel, als ze op natuurlijke wegen blijven.’
‘- ‘Zonder het eerste toe te geven’ antwoordde ik ‘zal ik het laten rusten, omdat onze aard te verschillend is, en wij elkaar toch niet begrijpen. Maar je antwoord op het tweede geeft mij veel te vragen. Als een neiging in mij natuurlijk is en dus niet onedel, hoe kan die dan mij tot onedele dingen drijven? Zijn alle natuurlijke neigingen goed, in alle menschen? En hoe onderscheid ik natuurlijke en edele neigingen van onnatuurlijke en onedele?’
- ‘Heb je daar geen onderscheidingsvermogen voor, Vico?’ vroeg mijn vader.
- ‘Als ik mijn onderscheidingsvermogen laat werken, vader, dan noem ik onedel wat mijn vader natuurlijk noemt’.
| |
| |
Mijn vader staakte het gesprek even, om te peinzen. Toen begreep hij dat, om niet meer grond te verliezen, hij van 't algemeene tot het bizondere moest overgaan.
- ‘Laten we oppassen, zoon, dat we niet in woorden verward raken. Ik stel gelukkig vast dat we allebei een afkeer hebben van het gemeene en lage. Zorg dan, dat is al wat ik zeggen wou, dat je daar niet mee in contact komt.’
- ‘Maar het gemeene en lage in mij wil contact met het gemeene en lage in anderen,’ zei ik met bitterheid.
Mijn vader werd ongeduldig en zei:
- ‘Ik geloof niets van die gemeenheid en laagheid in je. Dat hebben de papen je als kind zeker ingepraat. Ik begrijp dat je met begeerten en opwellingen hebt te stellen die in 't geheel niet onnatuurlijk of slecht zijn, maar zeer gewoon op jouw jaren. Maar zoek daarvoor geen uitkomst bij onwaardige, liederlijke personen. Voor het groote gevaar heb ik je al gewaarschuwd, niet waar? Vergeet niet dat je je geheele leven in weinige oogenblikken verwoesten kunt, door besmetting.’ -
- ‘Ik vergeet dat niet, vader!’
- ‘Goed, maar je moest ook te trotsch zijn je met zulke laag-staande wezens af te geven.’
| |
| |
- ‘Ik wilde graag reden hebben om trotsch te zijn. Maar wat er in me omgaat, is wel geschikt om me nederig te houden. Kan jij me van al dat lage en leelijke verlossen? Je hebt het zelf in me opgeroepen.’
- ‘Ik?’ riep mijn vader wrevelig fronsend.
- ‘Door je wetenschappelijke inlichtingen. Vóór dien tijd had ik betrekkelijk rust. Nu ben ik als een radelooze, als een gevangen en gesarde kat. Het loopt mis met me, vader, dat is zeker. Ik voorzie het, en kan er niets aan doen. Ik kan mijn oogen uitsteken en mijn handen afhakken. Maar ik kan niet mijn gedachten beheerschen en mijn vizioenen verjagen. Dat is meer dan menschenwerk. Ik ga er onder, dat staat vast, en dan maar hoe eer hoe beter. Zooveel is er niet aan me verloren.’
Met gespannen, smartelijke gretigheid luisterde mijn vader naar deze eerste openhartige woorden. Toen zei hij met een half meewarig, half schamper lachje:
- ‘Eén ding is me nu duidelijk, mijn jongen, dat je gauw trouwen moet. Nu, je hoeft gelukkig niet lang te zoeken, of bang te zijn voor een weigering. Jij kunt van 't allerbeste krijgen wat rokken draagt. Wees niet bedeesd, Vico! Je hebt een edelen naam, zuiver bloed, een mooi gezicht, en een mooi, sterk, gezond lijf. Voor 't geld zal ik zorgen. Wees gerust, jongen, je hebt voor 't nemen wat je aanstaat.’
| |
| |
Ik stond op, diep verontwaardigd. Ik geloof dat ik lachte met een theaterlach.
‘Welzeker, uw bedoeling is dat ik een rein en heilig wezen, wier naam ik niet waard ben uit te spreken, zal gebruiken als een veiligheidsklep, een voorbehoedmiddel, een riool voor mijn eigen lage en vuile driften. Ik verzeker u, als het mijn vader niet was geweest die zulke taal tegen mij voerde, ik had den man uitgedaagd.’
Mijn vader poogde meewarig te glimlachen, maar het was gekunsteld en pijnlijk:
- ‘Mijn God, Vico!, wat overdreven, onmogelijke, dweperige onzin. Zijn dan alle moeders die kinderen gebaard hebben riolen geweest voor hun echtgenooten? Wees toch redelijk en bezadigd, jongen! Je bent geen onwaardige, je driften zijn niet laag en vuil, - wie heeft je dat toch in 't hoofd gepraat? Je moeder zeker en haar zwarte vrienden. 't Is vreeselijk, zooals een moeder haar kind vroegtijdig de gedachten kan vergiftigen.’
- ‘Als één van mijn ouders mijn gedachten vergiftigde, dan was 't niet mijn moeder. Mijn onwaardigheid weet ik door eigen besef, niet door vreemde inprating. Maar mijn vader kan dat niet begrijpen, omdat hij mijn heiligste en diepste gevoelens mist. Al was je raad goed, vader, dan zou de wijze waarop je
| |
| |
hem uitsprak mij al afstooten. Maar je raad is buitendien ijdel. Een Engelsche vrouw van twintig trouwt geen jonge man van zeventien, en binnen drie jaren ben ik toch verloren, hopeloos verloren, ik zie dat stellig vooruit. - En och! wat is dat nog? Ik ben 't immers maar!’ -
Met smadelijk schouderophalen liep ik door 't vertrek. Mijn vader hield beide handen aan zijn voorhoofd en staarde met een blik vol somberheid, oude wrok en wanhoop in het ijle. Nog herdenk ik dien blik en verwonder me dat ik er toen niet smartelijker door getroffen werd. Na een poos stond hij op, zuchtte en met de woorden ‘We zullen zien!’ ging hij de kamer uit.
Wederom had de arme man het tegengestelde bewerkt, van wat hij bewerken wilde. Eén indruk was mij uit ons gesprek vooral bij gebleven, en wel deze, dat mijn moeder mij stellig begrijpen en wellicht redden zou. Ik wist dat zij nog leefde en ik wist ook den naam van ons landgoed. Voor 't eerst sints ons vertrek van huis kwam de gedachte bij mij op, haar te schrijven. Onder veel tranen stelde ik dien nacht een langen, hartstochtelijken brief aan haar op, waarin ìk al mijn kwellingen, mijn verrukkingen, mijn worstelingen, mijn heerlijke liefde en mijn diepe zelfvernedering en zelfverachting meedeelde. Ik noemde geen feiten, omdat jonge, gevoelige, hartstochtelijke brief-schrijvers
| |
| |
dat meestal niet doen, maar liever tusschen algemeene termen blijven zweven. Ik gebruikte ook geen enkele religieuze uitdrukking, omdat ik werkelijk de korte, moederlijke opvoeding geheel vergeten was, en zuiver oorspronkelijke hartsgevoelens vertaalde in mij meest gangbare spreekwijzen.
- ‘Help mij, liefste moeder!’ schreef ik. ‘Help mij, ik weet dat jij alleen het kunt. Ik heb je nooit vergeten, en alle dagen en nachten aan je gedacht. Ik zie je nog zoo duidelijk alsof ik je gisteren verliet. Ik ben mijzelven een vreemd en vreeselijk raadsel, en vader kan mij helaas! niet begrijpen. Hij spreekt van de natuur die altijd goed is, en zegt dat mijn neigingen natuurlijk zijn en daarom goed. Maar ik vind die neigingen leelijk en verachtelijk, en de natuur die er mij toch toe drijft in 't geheel niet goed. Daarvan begrijp ik niets. De natuur kwelt me en foltert me. En hoe ik vecht, ik zie geen uitkomst. En tegelijk aanbid ik een heerlijk wezen, een engel van reinheid, en mijn vader zegt dat ik die neigingen die ik zelf verachtelijk vind op die heilige geliefde moet overdragen, en dat vind ik een verschrikkelijke gedachte. Ik heb haar lief met gloeiende, immense liefde, maar ik zou huiveren haar aan te raken met mijn onreine lippen. Er gaan gedachten in mij om die mij zouden doen bezwijmen van schaamte in haar
| |
| |
nabijheid. En met mijn vuige laagheden deug ik alleen voor de lage wezens die even ongelukkig zijn als ik en die ik hier zie rondloopen en die mij wel eens aanspreken. Zeg mij, liefste moeder, is er nog hulp voor mij, is er nog redding? Wat is dat, die Natuur, waarvan mijn vader spreekt? Is het een ding, of een denkend wezen, en hoe kan die goed zijn, altijd goed, en mij zoo ontzettend in 't nauw brengen en ongelukkig maken?’
In dezen toonaard schreef ik vele bladzijden vol, en stuurde weg, op goed geluk, zonder veel hoop. En veertien dagen ging ik dagelijks tevergeefs naar 't postkantoor, ten laatste zonder eenige verwachting.
Maar het antwoord kwam toch, en ik verschool mij er mee in mijn afgesloten kamer en scheurde met sidderende handen het couvert, en kuste het papier en kon langen tijd niet lezen van de overvloedige tranen.
En toen de inhoud als een lauwe vloed van teedere zegening zich over mijn verkleumde en gekwelde hart scheen uit te storten, toen schreide en kuste ik natuurlijk nog veel meer en inniger. Wij Italianen zijn altijd een beetje wat ze hier in mijn stadje theatraal en aanstellerig noemen, ook al zijn wij geheel zonder getuigen.
|
|