| |
| |
| |
III.
Bedenk goed, lieve lezer, waar 't om gaat. Niet om ons bezig te houden met het verhalen en aanhooren van spannende en kleurige gebeurtenissen. Maar om te beproeven hoever mijn woorden u den onbekenden achtergrond dier gebeurtenissen kunnen verhelderen en belichten. Schijn is het machtwoord der wijsgeeren waarmede ze het gebeurende trachten te vernietigen. Maar dat woord heb ik al versleten. Het is soms als een vuil, verrafeld vod in mijn handen, ik heb er niet het oude nut meer aan. Er is geen schijn, kan ik ook zeggen, er zijn alleen bekende en onbekende dingen, eigene en nog vreemde waarheden, zeer vlug voortgaande en zeer langzaam vlietende levens-werkelijkheden. En mijn aanhoudend en hartstochtelijk willen is geweest, mijn leven lang,. om van de bekende te geraken tot de onbekende, van het eigene tot het vreemde, van het vluchtige tot het standvastige, van het snelgaande tot het trager-vloeiende - zooals een zwemmer, die uit het midden
| |
| |
van een woesten bergstroom worstelt naar de stille wateren aan den kant. En waartoe die zware worsteling? Omdat die stille wateren ook zijn de zegeningen van troost, van vreugde, van geluk. Daar is 't plezier, het rechte plezier, dat ik al als jongen van de rechtvaardigheid verwachtte, het billijke loon voor moeite en pijn, de evenredige vergelding.
Mijn vader geloofde niet in rechtvaardigheid, maar wel in kracht. Doch daarmee deed hij juist wat hij niet wilde, hij liet zich bedotten, en trachtte dat ook mij te doen. Maar ik liet mij toen reeds, als kleine jongen, die valsche munt niet in de handen stoppen. ‘Loop rond met je kracht!’ dacht ik. ‘Ik wil plezier. Wat heb ik aan kracht of macht, zonder plezier?’ Ik wilde wáár voor mijn geld, want ik geloofde aan rechtvaardigheid.
De Hollandsche kooplieden, die mijn mooi en stevig huis gebouwd hebben, waren niet zeer wijdzichtige klanten en zeilden op hun vreugde-jacht vierkant in 't moeras. Maar ze vroegen wáár voor hun geld, en dat was goed. Ik woon nu als oud man op de schoone ruine van hun glorie, overgroeid door de onvolwassen kiemen van nieuwer, grootscher levenspracht - maar ik ben blijven gelooven aan rechtvaardigheid, zoo vast, dat ik de verantwoordelijkheid wel dragen durf, om u, lieve lezer, dat geloof met alle macht te beduiden. En dat
| |
| |
geloof leert dat ge u niet moet laten bedotten en wáár moet vragen voor uw geld.
Namelijk goede, deugdelijke, solide waar. Wat vooze vreugdetjes, wat nietige en jammerlijke pleziertjes, wat klatergoud wil men ons niet voor het echte gouden geluk aanpraten! Deze wil u paaien met lekker eten en drinken, gene met de pret van rijk en machtig zijn, nog weer anderen met de voldoening van een goed geweten, of wel met de streeling van eer en het genoegen van plichtsbetrachting - of eindelijk met de belofte van belooning hiernamaals, accepten op de eeuwigheid, met vrijheid om u als schim bij de clerus te beklagen ingeval de bestuurder van den kosmos ze niet honoreert. Er is niets wat mij in mijnen ouderdom zoo droeviglijk vermaakt als de onnoozelheid der zich zoo slim wanende menschen, vooral dier practische, rationeele, laag-bij-de-grondsche en epicuristische lieden, die zich zoo geweldig veel moeite geven en zich met zulke vooze, vergankelijke, onechte en holle prullen laten afschepen.
En ik weet niet wat erger is, het bedrog der priesters, of dat der wijsgeeren, die langs een redekunstig laddertje op een verhevenheid klimmen en daar een groot woord op een papiertje schrijven en u dat als wettig betaalmiddel voor al uw moeiten willen opdoffelen. Met een stralend gezicht gaan de
| |
| |
brave burgers naar huis met hun strookje papier waarop staat: ‘zuivere rede’ of ‘wil tot macht’ en zijn zoo voldaan als de door de legers der Fransche revolutie zoogenaamd bevrijde, en met waardelooze assignaten eerlijk betaalde volken van Europa.
Wat mijn vader mij liet winnen voor mijn moeite scheen mij geen billijk loon, noch kon hij mij eenig redelijk vooruitzicht geven op beter vergelding. De veelheid van 't leven, de schoonheid der wereld die hij mij zoo overvloedig opdrong, zou mij als bijna volwassene verheugd en verkwikt hebben. Als jongen verdroot en vermoeide ze mij.
Ik was een lange jongen, en zooals de menschen zeiden, een replica van mijn trotschen, donkeren vader. Ik herinner mij den uitval van een verontwaardigden Parijschen straatjongen die mij nariep. ‘Hé, jongen, wat loop jij grootsch?’ en in mijn vaderland waar men eerder tot andere scherpheden overgaat dan die van 't woord, bezorgde die grootschheid mij nog vinniger uitvallen. Een knaap van 't land bootste mijn fiere houding en zuiver Italiaansch na, en kreeg van mij een tik met den handdoek, dien ik droeg, daar ik baden ging in 't meer. Op mijn terugweg kwam het antwoord, een messteek in den rug, die mij dagen lang tot nederiger houding dwong.
| |
| |
En ik was al jong gewend dat wij de aandacht trokken, wáár wij kwamen. De altijd elegant gekleede vader met zijn ouderwetschen zwier en melancholieke oogen, en de bijna even groote, sprekend op hem gelijkende zoon. Vooral voor vrouwen waren wij voorwerpen van belangstelling. Doch mijn vader liet nooit merken dat hij daar eenige notitie van nam, noch heb ik hem ooit met een vrouw in nadere verstandhouding gezien.
Maar míj was, reeds lang vóór ik de schoonheid van kunst of natuur kon genieten, een blik uit vrouwenoogen het meest waardevolle wat het leven mij bood. Dat gold mij het eerst als volwichtige munt en veel pijnlijke moeiten waard.
Ik zal trachten nauwkeurig en volkomen oprecht te zijn. Ik kan mij dat veroorloven, oud terwijl ik schrijf, en dood als ik gelezen word. Ik ben van een zeer verliefde natuur, en het denken aan vriend of geliefde was altijd de oase in mijn gedachten-woestijn. Onder de meest gewichtige zorgen en plichten waren zulke gedachten mij toch altijd onzeglijk veel belangrijker en gewichtiger. Zij waren nooit doodsch of saai, verveelden mij nooit, en waren mijn troost in tijden van somberheid en ontmoediging. Ook de pijn die ze brachten was mij lief, en had nooit het essentieel hatelijke en afkeer-wekkende van andere dorre levenssmart.
| |
| |
Het valt mij moeielijk te herinneren wanneer de eerste schijnsels dezer groote en voornaamste levensvreugde mij helder zijn gaan lichten. Maar ik kan niet veel ouder dan vijf of zes jaar geweest zijn. Ik speelde toen de passieve rol en het meisje was het dat mij als naar vriendje verkoos en de attentie uitlokte die ik volgaarne schonk. Maar toen ik later zelf op zoek van liefdevreugde ging, dacht ik maar om jongensvrienden. En het was een jongen, een lange, bleeke, Hollandsche en, naar 't mij nu voorkomt, volstrekt niet zeer aantrekkelijke jongen, aan wien ik voorstelde, op een helderen zomeravond, toen wij onder sterrelicht wandelden, om eeuwige vriendschap te sluiten. De bleeke jongen had wat men gezond verstand noemt en antwoordde dat hij te weinig begrip had van de eeuwigheid om dat voorstel te durven aannemen. Zooveel gemoedsbezwaar heb ik later onder vrouwen maar zeldzaam gevonden.
Door ons gestadig reizen waren al deze aanhechtingen zeer kort en vluchtig, en daar een liefdezoekend kind niet om stands-vooroordeelen geeft, ook zeer velerhand, maar daarom niet minder intensief. Ik heb een aardige bruinoogige en bar-voetige Livorneesche visschersjongen liefgehad, omdat hij zoo sterk was en zoo goed roeien kon, en zwemmen als een visch. En later, toen ik grooter was, een jonge Duitsche handelsreiziger, die
| |
| |
mij studentenliederen leerde, en mij imponeerde door zijn vertoon van meerder wereldwijsheid. Bij die verhoudingen was ik altijd de meest geestdriftige, de vurig smachtende, de dag en nacht van 't voorwerp mijner liefde vervulde. En 't bloed kan nog naar mijn oud hoofd stijgen als ik denk wat schatten van toewijding ik aan zoo onvatbaren verkwistte. Maar ook weet ik nu dat ik van geluk mag spreken dat het maar onvatbaren waren. Want door mijn reisleven aan mijns vaders zij was ik groen als gras gebleven, en hoe licht had een àl te vatbare het jonge teedere instinct, ons medegegeven door der menschheid Oerverstand, voor goed van zijn bestemden weg kunnen afleiden, tot levenslange marteling. Want wij zijn allen, man en vrouw, als dubbel-wezens geboren, en het buigzame, jonge hout kan zoo gemakkelijk verwrongen en zijn rechte groei voor altijd misvormd worden.
Het meisje had in mij eerder den minnaar ontdekt dan ik de minnares in haar. De ontzachlijke, alles overtreffende en goed-makende vreugde van het vertrouwelijk-zijn had ik wel gevonden, maar nog niet de bizondere, hoogere vreugde van het vertrouwelijk zijn bij grooter verschil, tusschen jongen en meisje. Ik vond alle vertrouwelijkheid heerlijk, als ze maar zeer innig was, en voelde zelfs iets van een vaag vermoeden
| |
| |
omtrent het groote geluk eener vertrouwelijkheid en innigheid met allen, man of vrouw, oud en jong. Maar dit waren maar zeer korte oplichtingen en dóórzichten, terstond onder 't alledaagsche weer begraven.
Het moet tusschen mijn tiende en twaalfde jaar geweest zijn, dat ik voor 't eerst, in de lichte oogen van een meisje ziende, dat bizondere en hoogere geluk gewaar werd, dat jongens-vriendschap mij niet kon geven. Dat was een gebeurtenis die mij zoozeer vervulde, dat ik dagen lang voor niets anders toegankelijk was en rondliep als een wakend-droomende.
Of het kwam door 't bloed van mijn blonde, Noorsche moeder weet ik niet, maar nooit kon een zuidelijk donker-oogig en zwartharig meisje mij zoo machtig boeien en hevig interesseeren als een blond en lichtoogig. Vooral het Engelsche type, het koele, van-zich-zelf zekere, ook wat trotsche en preutsche blonde meisje, rank en toch sterk, met welig haar, dat trok mijn aandacht en belangstelling met geweldige kracht.
Heb geduld, lieve lezer, het is een fijne en moeie-lijke zaak, en ik moet goed overwegen en bedachtzaam spreken, willen wij wat nader tot de beteekenis dezer dingen doordringen.
Als men deze gevoelens ondergaat, als kind nog, dan denkt men dat het de persoon is, dat Alice of Bertha ons zoo hevig interesseert, en dat alleen Alice
| |
| |
of alleen Bertha die zoo merkwaardige en sterke vreugde-gevoelens en toenaderings-neigingen kan teweeg brengen. En vooral, dat juist Alice of juist Bertha zoo buitengewoon de moeite waard zijn om nader te leeren kennen.
Maar hoe is 't mogelijk dat wij zulk een illusie volhouden, en er zelfs in leven en sterven - hoe gelukkig en benijdenswaardig dat ook moge zijn! - waar wij weten dat ieder dezelfde belangstelling voor een andere ondervindt en wij zelf haar menigmaal van de eene op de andere zien overgaan?
Verliefdheid is het weetgierig zijn naar een allerbelangrijkst en ons onmisbaar geheim. Het geliefde meisje trekt ons, zooals een lichtschemer den in diepe duisternis verdwaalde. Maar wij weten toch dat elk wezen van haar soort zulk een lichtglans spreiden kan, en dat het alleen onze toevallige ontvankelijkheid is, die juist dit enkele wezen onder zooveel duizenden deze aantrekkingsmacht geeft.
Ik meen dus zeker te kunnen zeggen dat ik in de geliefde niet haar zelf zocht, maar den afglans van één gemeenschappelijk licht, dat ook door andere venstertjes schijnt als door die oogen waarin ik 't ontdekte. Maar hoewel mijn verstand 't moet zeggen, toch begrijpt mijn hart er weinig van. Als ik denk aan wie ik 't innigst, het langst en 't laatst heb lief gehad dan is
| |
| |
zij, haar persoon, mij ge wisheid, die ik voor geen hoogere gewisheid zou willen loslaten, hoe lang ik ook geleefd heb in rusteloos gepeins over deze zaak.
De reeks van mijn jongens-vrienden is niet vermeldenswaardig. Het waren poppen, weelderig gekleed door mijn milde fantaisie, een tijd lang als helden vereerd, met al het ritueel eener Duitsche vrienden-cultus - en daarna, als ze niet wilden eigen leven toonen naar mijn ideale verwachting, ruw uitgekleed en verschopt en gehaat. Nog zie ik de fotografie van eenen onder hen, met doorgeprikte oogen in mijn waschkom liggen en zich bruinend opkrullen onder een wrekende lucifers-vlam.
De laatste van de reeks, de jonge handelsreiziger, behield zijn glorie het langst. Ik zag hem niet langer dan acht dagen, op een badplaats - en daarna kon hij zijn positie als vriendschaps-held ophouden door correspondentie, waarin hij mijne innige, in slecht Duitsch gestamelde oprechtheden beantwoordde door vlotte diefstal uit de klassieken van zijn romantisch vaderland.
Dat ging goed, totdat ik hem na een paar jaren terug zag en bemerkte dat het niet eens een pop, maar een skelet was, hetwelk ik met helden-rusting had uitgedoscht. Ik was woedend alsof hij mij opzettelijk bedrogen had, - maar dat was onverdiend,
| |
| |
hij had te goeder trouw zijn best gedaan, de nationale traditie van vriendschap te handhaven, en het smeulend vuurtje van eigen schamel liefde-schoon brandend te houden.
Een vriend, die mij met gelijke munt zou betaald hebben, die mij vergold wat ik hem geven wilde, even trouw, even toegewijd, even vurig, even opofferend, even aandachtig en zorgvol als het in mijnen aard lag om vriendschap te verstaan en te bewijzen - zoo eenen heb ik niet gevonden. En ik was onredelijk genoeg een bitter en schamper gevoel te behouden jegens diegenen die mij zulk een hooge vriendschap schenen te beloven, en mij deerlijk teleurstelden. Ik begrijp nu hoe goed het is dat zulke vriendschappen in dezen tijd niet bestaan. Hebben wij niet al werk genoeg om ons vrij te maken uit de hopeloos-schijnende verwikkeling der sexueele instincten en verhoudingen? Zijn wij nog niet ver van de verzoening tusschen veel te vroeg komende en veel te lang aanhoudende driften, lijfelijke en geestelijke neigingen, misplaatste, uit-doovende en op anderen overgaande genegenheden,. en kinderen die men te eten moet geven? Zou men bij dien kluwen nog de complicatie wenschen van machtige vriendschappen die allicht ons geheele wezen konden vervormen en afleiden?
Laat elk dankbaar zijn die in zich een deugdelijke,
| |
| |
krachtig doorzettende en welig bloeiende hartstocht voelt ontluiken voor een mensch van andere sexe, en nog meer als hij daarbij voor niet al te wijde afgronden, al te vast gesloten deuren, en al te dorre woestijnen komt te staan. Als hij in die andere ziel iets ziet gebeuren van niet veel geringer aard. Daarbij nog hooge vriendschap onder sexegenooten verwachten is te veel macht en goeden wil toedichten aan de Godheid in wier hand wij leven.
Voor mij was het dan niet Alice of Bertha, - maar Emmy, en wel Emmy Tenders, een Engelsch-Schotsche koopmansdochter, die mij van alle menschelijke wezens het belangrijkste en kennenswaardigste toescheen. Ik weet volstrekt niet of ze mooi was, of anderen haar zoo vonden. Zij trok mijn aandacht in zoo sterke en heftige mate, dat ik er nooit toe kwam, haar aestethisch-kritisch te bekijken. Ik herinner mij dat ik met belangstelling en verbazing hoorde, nadat ik haar reeds meer dan een jaar lang kende, hoe een oud heer van haar sprak als van ‘dat mooie kind’. Het streelde mij, als een persoonlijk compliment, maar het klonk mij geheel nieuw.
Ik weet dat ze rank was, en toch tamelijk forsch, dat ze licht-grijs-blauwe oogen had en dik, overvloedig lichtblond haar, dat haar gezicht in zware golven om- | |
| |
lijstte. Het is mij volstrekt onmogelijk te zeggen, of ook maar aan te duiden, wat mij zoo in haar aantrok. Ik zag haar voor 't eerst in haar eigen huis, in gezelschap van haar moeder, een vriendelijke Schotsche dame, en haar broeders, flinke, handige, bedaarde en zwijgende jongens. En van 't oogenblik dat ik haar zag was ik door een raadselachtig gevoel van aantrekking geboeid, dat mij nu nog, na meer dan vijftig jaar, even onverklaarbaar is als toen. Ze deed lief met haar moeder, flink kameraadschappelijk met haar broers, wat speelsch, en aardig vrijmoedig met mij. Ze zeide niets bizonders, en ik heb ook nooit in de illusie geleefd dat ze veel bizonders te zeggen had. Maar haar wezen verborg voor mij een geheim dat ik voelde te willen benaderen en doorgronden, al ging 't ten koste van alles, van 't allerkostbaarste. Ten koste van mijn leven zou ik maar een jammerlijk zwakke uitdrukking achten.
En daarbij, wat het onverklaarbare nog zoo zeer verhoogde, een gevoel van weemoed, van meewarigheid. Als ik bij mij zelf zeide: ‘Hoe lief is ze!’ dan bedoelde ik dat ‘lief’ met een bijgevoel van teedere smart, van innige deernis.
Wat beduide dat? Ze scheen volmaakt gezond en gelukkig, en had een prettig bestaan, goede ouders, een hartelijk familie-leven, weelde, veel buiten-vreugde,
| |
| |
bal-spel, thee-partijen, watertochtjes, dans-avondjes - alles wat een Engelsch meisje van onzen tijd gelukkig maken kan.
En toch als ik aan haar speelsche maniertjes dacht, haar lieve, jonge lenige leden, haar welig, grof blond haar, dat ze soms met beide handen naar achter streek, - dan welden mij uit pure meewarigheid de tranen in de oogen.
Zie, lezer, het is toch maar goed dat er van die groote vriendschappen vooreerst niets komt. Het leidt maar af. Men zou denken dat liefde de intellectueele gemeenschap der geesten bedoelt. Maar dat is larie. Welk een intellectueele reus moest men zijn om Goethe of Dante een waardige vriendschap te bieden! Maar Gemma Donati en Cristiane Vulpius waren hun portuur, hun gelijken in macht, waarvoor ze wilden buigen en zich vernederen. Elke lieve vrouw verbergt een levensgeheim dat opweegt tegen de wijsheid van den grootsten man, en waarvoor hij al zijn schatten in ruil wil geven, en 't nog te weinig acht.
Laten wij geduldig zijn, lieve lezer, en geleidelijk voortgaan. Mijn liefdetijd is voorbij, en nog is mij de zaak even raadselachtig als ooit. Maar 't is één arbeid waaraan wij allen werken, en ik zeg dat eerst de liefde van man en vrouw beter moet geordend en begrepen worden, eer wij aan de vriendschap toe zijn.
| |
| |
Nu draai ik den steen van mijn liefde-leven een halve slag om en beschouw een andere facet, als om de verborgen kristalvorm uit te vinden.
Emmy Tenders was de eerste vrouw die mij op eenmaal, zonder moeite van haar kant, gansch en al veroverde, toen ik van knaap tot jongen man was geworden. Zij was de eerste vrouw die ik ijverig zocht, zij het ook met diepen eerbied en innige schuchterheid. Maar zooals ik reeds zeide, al wel tien jaren te voren hadden meisjes mij gezocht, den aanstaanden jongen man in mij speurende eer ik dien zelf gewaar werd. Dit had mij wel gestreeld, en ik had ook, zooals gezegd, in den blik der oogen van een enkele, hooger vreugde-belofte gevonden dan mijn jongens-vriendschappen konden geven - maar ik had mij met een eigenaardige en mijzelf onverklaarbare stugheid tegen deze toenaderingen geweerd. Zonder aan jongens-tradities te gehoorzamen, wier invloed ik door mijn zwerversleven niet onderging, zag ik uit eigen gevoel iets kinderachtigs, iets onwaardigs, in meisjes en vrouwen-verkeer, en verhief mijn jongens-vriendschap daartegenover als edeler en flinker.
Maar o! de fijne en doeltreffende wraak die ik daarvoor moest ondervinden. Toen later mijn tijd van zoeken kwam, en overmachtige drift mij bestookte en voortjoeg, toen bleek dat al die kleine avontuurtjes
| |
| |
uit kindertijd mij tergend nauwkeurig nog waren bijgebleven, en allen met het bittere bijgevoel van spijt om de verloren gelegenheid. De kushand mij toegeworpen uit een venster in Napels, de buitengewone, meer dan moederlijke zorg van het hotel-kamermeisje in Weenen, de rozen mij op straat in de hand geduwd ergens in Zuid-Frankrijk door een jonge Spaansche, de arm om mijn hals en de kus op mijn wang die ik eenmaal plotseling voelde in een donkeren tuin waar ik naar muziek stond te luisteren en die ik, o stugge kwezel die ik was, nijdig en verontwaardigd afweerde - hoe vaak en hoe plagerig vasthoudend hebben ze door mijn droomende dagen en mijn slapelooze nachten gespookt, toen de ijskorst van jongenstrots lang gesmolten was, maar de meisjes ook evenredig voorzichtiger waren met haar toenadering.
En nu, op den afstand van een halve eeuw, kan ik nog niet zonder glimlach dat fijne spel van zoeken en verschuilen over en weer beschouwen, en iets waars erken ik in mijn vaders meening, dat het ook den Ongezienen die de figuren van dezen gracieusen dans zoo heimelijk beheerscht, wel menigmaal vermaken moet.
Let wel, lieve lezer, tot den tijd dat ik Emmy Tenders ontmoette, was ik groen als gras. Het was nooit in mij opgekomen eenig verband te zoeken
| |
| |
tusschen de heerlijke vreugde-aandoeningen der vertrouwelijkheid, die mij gestadig vervulden, - en sommige lichamelijke verschijnselen, die mij alleen verontrustten omdat ik ze voor ziekelijk hield. En toch acht ik juist dat verband welhaast het meest geheimvolle en belangwekkende van alle raadsels uit ons leven. En het zal u ook wel gegaan zijn als mij, die bij 't lezen van het geschrevene of gedichte door de groote en beroemde Minnaars onder de menschen, altijd een zekere nauwkeurigheid miste en tot den uitroep kwam: ‘Maar hoe hebt gij 't met die kwestie gevonden?’
Mijnen vader ging het in deze zaak als den man die in een donkere kamer zijn bril liet vallen, en toen hij na lang aarzelen en overleggen zeer behoedzaam den voet neerzette, precies het glas verbrijzelde. Hij wilde mij nu eens recht zorgvuldig en verstandig opvoeden, en deed het daarom net verkeerd. Mijn jongens-verachting voor meisjes en vrijage versterkte hij, mijn voorliefde voor jongens-vriendschap ging hij niet tegen. Het schrikkelijk gevaar dat ik daarbij liep mijn gezond en natuurlijk instinct te doen vervormen en mij daarmee levenslang ongelukkig te maken, scheen hij niet te zien, en toen het tijd was mij daarover in te lichten verzuimde hij dat. Mijn
| |
| |
zeer gevoelige preutschheid omtrent al wat mijn lichaam betrof respecteerde hij - en dit terecht, en tot mijn dankbaarheid - zoo lang mogelijk.
Maar toen het hem duidelijk werd dat ik in vollen gloed stond voor Emmy Tenders - en hij had wel zeer blind en doof moeten zijn, mijn feitelijke verdazing en verbijstering, mijn omgaan als een wezenlooze, mijn opschittering bij al wat aan haar herinnerde, mijn bleekheid, mijn nachtelijke dolingen buiten, en huilbuien in bed niet op te merken - toen vond hij den tijd gekomen mij afdoende in te lichten.
Tusschen twee gevoelige, fiere en verfijnde naturen als mijn vader en mij, was dit een allerpijnlijkste, allermoeilijkste karwei. Maar hij volvoerde die met zijn gewone, onverzettelijke vastbeslotenheid. Een benauwder uur heb ik in mijn leven niet doorgebracht. Mijn vader had boeken en platen ter verduidelijking bij zich, hij durfde mij niet aanzien, en mompelde veel binnensmonds met een holle stem. Het zweet parelde hem op 't voorhoofd.
Toen hij geeindigd had, en nerveus en verlegen als een kind dat kwaad gedaan heeft, de kamer verliet - was mijn eerste gedachte: een pistool. Ik was verpletterd en wilde mij van kant maken. Maar het raadsel, het raadsel zelf hield me in leven. Het vreemde, aantrekkelijke, geheimvolle, afstootende, het boeide
| |
| |
mij te zeer om er afscheid van te nemen. Wezenloos van pijn en vernedering ging ik naar mijn kamer.
En daar kwam, eer ik 't helpen kon, de naam Emmy op mijn lippen. Ik huiverde - en riep den naam nog eens, nu als een wanhopige jammerkreet. Toen viel ik op mijn bed en schreide, alsof ik mijn hart uit mijn lijf wilde schreien.
|
|