| |
| |
| |
II.
Mijn ouders waren Italiaansche aristocraten en mijn kinderleven in het ouderlijk huis te Milaan en op het landgoed bij Como doemt vaak in mij op, in beelden half herinnering, half droom. Ik kan het niet goed onderscheiden, wat een zuivere herinnering en wat een droom of droomherinnering is uit dien ouden tijd. Herinnering is als overlevering, men herinnert zich niet den eersten indruk, maar weer de herinnering dáárvan, en wie weet hoezeer die reeds onzuiver was, en zoo wijzigt zich het beeld van jaar op jaar, als een vaak-verteld verhaal.
Mijn kindertijd lag voór 't midden der negentiende eeuw, mijn weelderige en deftige tijd. Ons huis was een paleis met een omzuilde binnenhof, breede steenen trappen met beelden en een marmeren dolfijn die water spoot. Wij hadden rijtuigen en bedienden en ik droeg fluweelen pakjes, breede kanten kragen en kleurige zijden strik-dasjes. Mijn vader herinner ik mij toen als een trotsche, lange, donkere man die
| |
| |
zich uiterst zorgvuldig kleedde en kapte. Hij had zwarte, glimmende bakkebaarden en dik, lang golvend glanzig haar, dat met een kunstigen lok over zijn voorhoofd hing. Hij droeg lichte pantalons met souspieds en verlakte schoenen, die altijd zacht kraakten. Hij had kalme maar zeer besliste manieren, en imponeerde mij geweldig door de zachte wijze waarop hij bevelen gaf en door de zekerheid waarmee hij zich kon doen gehoorzamen. Alleen mijn moeder weerstond hem, door een even onwrikbare en evenzeer bedwongen kracht. Als kind zag ik dat conflict dagelijks, en gaf er de grootste aandacht aan, zonder het te doen merken, of het mij zelf recht bewust te zijn.
Mijn moeder was een zeer blanke, blonde Noorsche vrouw, die ik als een groote schoonheid hoorde roemen, wat een kind van zijn moeder niet uit zichzelve constateeren kan. Ik weet dat zij groote, grijze oogen had met donkere kringen er onder, en dat het dikwijls scheen alsof ze geschreid had. Haar stem, haar tint, haar blik, alles deed mij veel aan tranen denken. En in den stommen strijd tegen mijn vader was haar weerstand een lijdende, pijnlijke, en weeke, - de zijne een koele, meer onverschillige en vroolijke, maar niet minder vaste. Ik hoorde hen nooit kijven, maar zag de hoffelijk getemperde spanning in het deftige huis, onder de statige maaltijden, zoo goed als de bedienden
| |
| |
het zagen. Mijn vader echter kon somwijlen opera-wijzen neurieën en uitbundig lachen en schertsen met zijn vrienden - maar moeder ging altijd ernstig en stil, over de dikke tapijten zwevend als een schim, en op haar best niet meer toonend dan een kwijnend glimlachje.
Wij waren rijke en voorname lieden en mijn ouders voelden dat zeer sterk.
En als ik daar nu aan denk, hier in mijn Hollandsen provincie-stadje waar ik mijn eigen schoenen poets, dan voel ik toch meewarig met die beiden, zoo goed met den koelen, wellevenden vader, als met de bleeke, kwijnende, gedistingueerde moeder. Want ze achtten hun hoogen staat deugdelijk en rechtvaardig en compleet, en ze zagen niets van wat er aan te kort kwam. Mijn moeder zag niet hoe smakeloos de kleederdracht was, haar opgepofte japon met volans waarin ze zich zwierig en statig meende vóór te doen, ternauwernood door haar eigen lichaams-schoonheid en natuurlijke gratie van een allerbespottelijkst figuur gered. En mijn vader wist niet hoezeer zijn traditioneele familie-macht al ondermijnd was door overal woelende democratische gedachten.
Ook onze weelde was vol zonderlinge gebreken. Ik heb bittere kou geleden in het groote, kille paleis, 's avonds kon men er den nek breken op de donkere
| |
| |
steenen trappen, op sommige plaatsen heerschte een soms zeer vunze of walgelijke stank, de bedienden sliepen in benauwde krotten, er was een toiletkamer waarop mijn vader erg trotsch was en die schatten gelds gekost had, maar waar men op lichtklaren dag een kaars moest aansteken als men zich de handen wilde wasschen.
Meewarigheid voel ik voor mijn hooghartigen vader, als ik denk hoe hij kunstschatten verzamelde en van toenmaals beroemde kunstenaars schilderijtjes kocht, waarop hij uren kon turen door een monocle en waarover hij lange, fijn uitgesponnen kritische beschouwingen hield met zijn vrienden - welke schilderijtjes toch inderdaad prullige stukjes waren, thans zonder eenige waarde.
Het was een droom van geheel geslaagde levensglorie, door mijn Italiaansche ouders even wel-overtuigd gedroomd als dien anderen, door de Hollandsche kooplieden van dit kleine havenstadje. En dien Italiaanschen droom heb ik meegedroomd in vollen ernst. Ik kan mij nog gansch in de illuzie verdiepen, ik zie het paarsch fluweel met de witte struisveer en de groote diamant op mijn moeders hoedje, een klein rond hoedje, op het dikke blonde in een netje gevangen haar, - ik sta bij haar in 't rijtuig en voel mij het prinsje, het zoontje van de Contessa - en zie de menschen groeten
| |
| |
met diepen eerbied - ik ruik de wat doffe, fijne wierook-en-lavendel-geur van mijn moeders kleederen. En ik herinner me mijn kalm en fier gevoel aan de maaltijden, bij het geweldig-pronkerige zilverwerk, de groote rozen-boeketten, de violette kousen der geestelijken die te gast kwamen, den geur van den zwaren wijn.
En dan roert het mij te denken aan het zelfbedrog van een zoo trotsch, eigendunkelijk, kritisch en sceptisch man als mijn vader, die zoo volkomen door deze illuzie van zijn grootheid bevangen was. Op de burgerpraal dezer zeventiende eeuwsche Hollanders had hij laag neergezien - en toch was die waarlijk fraaier, evenals de oudere Italiaansche cultuur, die mijn vader meende te overtreffen, terwijl hij werkelijk in droeven achteruitgang was.
Het is begrijpelijk dat ik in den familie-tweespalt de zijde mijner moeder koos, en mijn zusje, die ouder was dan ik, mijn vaders partij. Maar ook, dat mijn vader daarin allerminst berustte, en dat ik al heel spoedig begon te bemerken hoe ik zelf de hoofdzaak was waarom de strijd ging, niet tot verhooging van mijn bescheidenheid. Wonderlijk is hoe wij als kinderen zulke conflicten mee strijden, schijnbaar gansch met onze boekjes en spelen vervuld en toch zeer goed opmerkend de beteekenisvolle blikken, de voor ons verborgen tranen en hartstochten, de bij onze binnen- | |
| |
komst plotseling gestaakte gesprekken, - de gekunstelde toon tegen ons kinderen. - de eigenaardige teekenen van droevige spanning, van gewichtige gebeurtenissen buiten ons om, die in het gezin ophanden zijn, en waarvan wij weten geen notitie te mogen nemen.
Ik wist het wel, zoo klein ik was, dat de priester aan moeders zijde stond, en dat mijn vader tegen een coalitie kampte. Maar bij mijn moeder voelde ik warmte, zachtheid en teederheid, en ik was reeds lang voor haar partij gewonnen eer ik wist waar 't om ging. Haar schoonheid, die ik prijzen hoorde, de eerbied die ik haar zag bewijzen, haar vroomheid die ik als een groote kracht begreep, waartegen mijn anders voor niets of niemand wijkende vader zich niet dan schuchter spottende verzetten durfde, de sfeer van lijden en tranen, waarin zij leefde - dat alles trok mijn ridderlijk gemoed naar haar. Ik vond mijn vader een groot man, een reus die alles durfde en alles gedaan kreeg wat hij wilde - maar juist daarom zou ik mijn moeder tegen hem verdedigen. Trouw ging ik met haar naar de kerk, en volgde stipt haar vermaningen tot vroomheid. En tegenover de frivole grapjes die mijn vader soms daarbij te pas bracht, bewaarde ik trots en heldhaftig een grooten ernst.
Maar al spoedig was 't met dezen ridderlijken kamp gedaan. De spanning nam toe, zoodat de gastmalen
| |
| |
ophielden en mijn moeder dagen lang niet te voorschijn kwam, en mij alleen enkele oogenblikken bij zich liet komen en dan hartstochtelijk uitschreide en mij te samen met haar bidden liet. Er kwamen onbekende heeren tot lange geheimzinnige conferenties, - en op een guren winter-morgen verscheen, zeer vroeg, een groote reiswagen waarin mijn vader met mij vertrok.
Toen begon voor ons beiden een rusteloos zwervers-leven dat jaren duurde. Wij trokken door Noord-Afrika, Klein-Azië, door gansch Europa, door Amerika, en nooit bleven wij zoo lang achtereen op eene plaats, dat ik er mij aan hechten en te huis gevoelen kon. Als met een opzettelijke bedoeling, of door een onophoudelijke onrust gedreven, brak mijn vader altijd òp, wanneer een verblijf mij behagelijk begon te worden en ik vriendjes in mijn omgeving had gemaakt, en wonderbaarlijk was de geestkracht waarmee hij dit verdrietige, sjouwerige en ook menigmaal gevaarlijke bestaan volhield.
Wij reisden soms in half-barbaarsche landen met zeer primitieve vervoermiddelen. Hij had geen vaste bediende, en dulde niet dat een vrouw de zorg voor mij overnam. Wij waren altijd te samen, dag en nacht, en hij deed voor mij al wat een moeder zou kunnen doen. Hij hielp mij, mij wasschen en aankleeden en
| |
| |
verstelde soms mijn kleederen. Hij gaf mij onderricht, leerde mij teekenen, muziek, verschillende talen, schermen, zwemmen en rijden, maar liet mij nooit toe ergens naar school te gaan, hoewel ik dat zeer verlangde. Geen oogenblik liet hij mij buiten zijn aandacht, zijn zorg voor mij kende geen verzwakking en toch werden wij nooit recht vertrouwelijk. Ik voelde dat de oude kamp werd voortgezet, onder voor mij veel zwaarder omstandigheden. Hij had moeder en mij gescheiden en zou mij nu overwinnen daar ik alleen stond. Hij vermoedde zeker niet dat ik dit zóó zou begrijpen en den strijd met besef volhouden. Maar of ik 't al niet beredeneerde, mijn gevoel begreep zijn taktiek volkomen, en ik zette mij nu eerst recht schrap, met al de koppigheid van een kind en de karaktervastheid die ik van hem zelven had geërfd.
Over drie soorten menschen was mijn vader niet te spreken. Vooreerst de priesters, de zwarten, zooals hij ze noemde, die hij haatte met al de vinnige heftigheid van zijn landaard, en waarvoor hij mij zijn afkeer, ondanks mijzelf, zoo goed wist mede te deelen, dat ik nog niet onverwacht een priesterkleed kan zien zonder een gewaarwording van griezel, als bij 't zien van een slang. Ten tweede de burgerlui, die hij filisters noemde, de klein-levenden, tevredenen, bekrompen, angst-valligen - die hij minder haatte dan wel met innige
| |
| |
schamperheid verachtte. En eindelijk de vrouwen, die hij niet haatte, noch verachtte, maar vreesde met een spotachtigen schuw.
En thans, nu ik van zoo verren afstand op mijn jeugd terug zie, nu begrijp ik dat het niet enkel gezonde, natuurlijke teederheid was die hem dreef tot zoo overgroote zorg voor mij. Maar bittere, hartstochtelijke gevoelens van verzet en weerwraak waren geboren uit beschamende en pijnlijke ondervinding. Priesters, vrouwen en filisters waren hem te machtig of te slim geweest, nu zou hij mij, zijn opvolger in de wereld, ten minste uit hun handen houden. Dat was de eenige groote voldoening die hij nog in 't leven zocht, meer uit rancune tegen zijn vijanden dan uit liefde voor mij.
Daarbij had zijn wezen tegenstrijdigheden die ik nu wel verklaren kan, maar die mij als kind zeer wonderlijk en stuitend voorkwamen. Hij deed zich vóór als vrijgeest en had er plezier in den spot te drijven met mijn naïeve vroomheid. Hij noemde God een groote grappenmaker die de menschen duchtig voor den mal hield en zich amuseerde ten hunnen koste. ‘Maar mij bedot hij niet,’ placht hij te zeggen ‘en ik beloof je dat ik 't hem zeggen zal, vierkant in zijn gezicht, als ik hem te spreken krijg hiernamaals’. Alleen over de natuurwetenschap en de natuur sprak hij met eer- | |
| |
bied. De natuur was volgens hem altijd mooi en goed, waar de menschen haar niet bedierven. En de natuur kennis noemde hij onze eenige vastheid in 't leven, wapen en schild tegen priesterlijke leugens en godsbedrog.
En toch ging mijn vader menigmaal naar de kerk, ook met mij samen. Nooit verzuimde hij, waar hij kwam, tempels te bezoeken, van welken godsdienst ook. Hij was zeer muziekaal, en 't heette dan, dat hij vooral ging om de gewijde muziek. Maar ik zag hem ook in de Katholieke kerken zich kruisen met het wijwater en zelfs lange uren in gebeds-aandacht geknield liggen voor een bloemversierd en kaarsenom-straald Lieve-vrouwe-beeld.
Ik begreep daar niets van, de onlogische bewegingen van een artistiek-poëtisch en muziekaal gemoed nog niet kennende. Maar ik dacht er 't mijne bij, en geen wonder was 't dat ik den vromen vader voor den meest oprechten en den ongeloovige voor den onder boozen invloed verdoolde hield. Aldus bleef moeders invloed, ondanks haar afwezigheid, oppermachtig. In mijn herinnering werd haar beeld ontdaan van al het dagelijksche, gewone en onschoone, en zij begon langzamerheid voor mij, met haar lijden, haar tranen, haar schoonheid en haar teederheid, in pure engelenheiligheid te stralen, voorwerp van mijn getrouwe en innige vereering.
| |
| |
Van mijn lange en moeilijke zwerftochten met mijn vader zal ik niet verhalen. Ik herinner mij er trouwens niet veel van. Ik moet veel moois en merkwaardigs gezien hebben, maar ik had er weinig aan. Als de ziel zoo jong is schiet zij in een te ruime omgeving geen wortel en neemt het schoone niet op. Ik heb meer herinnering van enkele prente-boekjes, van kleine, gezellige hoekjes in de kamers die wij bewoonden, van een tinnen kannetje dat ik op weg gevonden had en dat mij nooit verlaten mocht, ook niet als ik ging slapen, - dan van de landen en steden die wij dóórtrokken.
Wel moet ik van 't groote om mij ook iets opgenomen hebben, want die gaven mij vast de stof waaruit de droomen geweven zijn, over welke ik u later vertellen zal. Maar als jongen vermaakte het reizen mij hoegenaamd niet, ik verlangde naar mijn moeder, en naar ons landhuis waar ik met mijn zusje spelen kon onder de luchtige open galerijen, in den rozentuin, of dammen leggen in de beek. Alleen het reizen per spoortrein, wat toen een nieuwtje was, boeide mij de eerste malen, en vooral de tocht over zee naar Amerika, toen Philadelphia en Chicago nog kleine plaatsen waren, en het oversteken van den Oceaan per stoomboot nog een gewaagd en hachelijk ondernemen heette. Alleen van enkele momenten met nablijvende betee- | |
| |
kenis heb ik scherper herinnering bewaard. Zoo weet ik een jammerlijke dag ergens in Klein-Azie, ik meen in de buurt van Smyrna. Wij waren beiden ziek geweest door schadelijke kost, mijn vader en ik, en hadden hulpeloos gelegen in een zeer slechte herberg. In dien tijd hadden dieven al ons goed gestolen en toen wij verder trekken wilden konden wij geen paarden krijgen, want de bevolking was bevreesd voor de dieven en hun wraak als wij ze zouden aanklagen. Tusschen een troep groezelige, druk met elkander overleggende Syriers in een brandend-heete straat, stond ik naast mijn vader en zag naar zijn uitgeputte gelaat, bleekgeel en ingevallen door de ziekte, met glinsterende strepen van 't zweet, en een uitdrukking van doodelijke moeheid en hardnekkig willen.
Hij had een pistool in elke hand en herhaalde een paar bevelende woorden, telkens weer, terwijl uit de bruine, glimmende koppen rondom soms brutaal, soms klagend, soms spottend, luide, voor mij onverstaanbare antwoorden kwamen. Ik zag de wreede, baatzuchtige, onverschillige gezichten, met de wilde oogen, en wist hoe kort de afstand was tusschen ons leven en den dood. Nog komt mij de branderige wilde-beesten geur van die plaats te binnen en hoor ik het geluid van een eentonig gezang met gedoedel en tromgebons in de verte, en het papier-achtig geschuifel der palmbladen
| |
| |
boven ons hoofd. Deze akelige toestand moet lang geduurd hebben. Doodsch en vijandig scheen mij toen de gansche menschheid, de gansche wereld.
Ik wist wel dat mijn vader overwinnen zou. Hij wilde niet sterven, en ik had een kinderlijk vertrouwen in zijn geweldige wilskracht. En zoo gebeurde 't ook, en ik was noch verwonderd, noch verheugd. Het zwoegende reis-leven ging voort en ik had een verbitterd gevoel dat het mijn vader was die de wereld voor mij afsloot en vijandig maakte.
Wij kregen toch eindelijk een gids dien dag en maakten een langen marsch te voet langs gloeiende zandwegen, zwak en moe als wij waren, alleen geleid door een half-wij zen jongen, die neuriede en op strootjes kauwde. Toen begon ik te begrijpen wat dulden beteekent. Mijn vader sprak niet, en verdroeg ook van mij geen klachten. Ik hield mij goed, zoo goed ik kon, maar ik begon toen veel te denken. ‘Hoelang zou ik dit kunnen volhouden?’ dacht ik. ‘En waarvoor doet hij dit? Als dit nare en moeielijke tot niets dient, moeten wij het toch niet doen. Wat zou hij er mee vóór hebben? Komt er iets heel prettigs na? Of blijft het zoo moeielijk tot wij dood gaan? Is dit alles plagerij van God, zooals hij zegt? Waarom doet God dat, en mogen we ons zoo laten plagen?’
| |
| |
Ik deed toen één enkele vraag, na uren zwijgend loopen:
‘Is er rechtvaardigheid, vader?
Ik bedoelde daarmee of ik voor al die pijn in mijn voeten, die dorst en die inspanning door evenredige pret zou beloond worden. Mijn vader antwoordde niet. Hij had blijkbaar al zijn krachten noodig om voort te loopen.
Maar toen wij eindelijk in de havenstad waren aangekomen en ons met zeewater gewasschen hadden zei hij kortaf: ‘Er is alleen kracht!’
Dat antwoord beviel mij niet. Er moest plezier komen. Aan kracht had ik niets.
|
|