| |
| |
| |
I.
Als men mijn stadje nadert uit zee, op een zomerdag, dan ziet men alleen het hooge, ronde geboomte op de wallen, en daarboven uit de oude klokketoren, met fantastisch gevormde en versierde verdiepingen en donker-kobalt-blauwen koepeltop. Het land aan weerszij ziet men nauwelijks, en het bleek-bezonde groene geboomte schijnt in den zonnenevel op 't geelgrijze water te drijven. Het is een droomerig stadje, dat eens in Hollands bloeitijd een kortstondige illuzie had van wereldsche grootheid. Toen kwamen er bont-getuigde, met verguld snijwerk en groote, zwierige vlaggen versierde schepen in het haventje, visschersschepen, handelsschepen en oorlogsschepen, en de inwoners bouwden fraaie huisjes, met trapgevels en beeldhouwwerk, en verzamelden daarin uitheemsche kostbaarheden, meubels en zilverwerk en porcelein. Er stonden kanonnen op de wallen, en de stedelingen voelden zich gewichtige en machtige lieden, die wat te zeggen hadden in de wereld. Ze voerden een blazoen en
| |
| |
waren daar trotsch op, ze lieten zich schilderen in zwierig gewaad, ze gaven hun aardige, kernige namen aan de dingen en ze spraken kleurig en dapper, als 't past aan menschen die een bloeiend, oorspronkelijk leven leiden.
Nu is dat alles lang voorbij. Het stadje leeft geen eigen leven meer, maar vaart stilletjes achteran in 't zog van 't groote wereldschip. In 't haventje liggen nog een paar visschersschuiten, een beurtschipper, een paar zeil-jachtjes en het stoombootje. De fraaie huisjes zijn rariteiten voor de vreemdelingen, en het porcelein, de meubels en schilderijen zijn tegen een fooi te bezichtigen op het museum.
Er is orde, en rust, en ook welvaart, straten en huizen zien er net en goed onderhouden uit. Maar 't is geen krachtig eigen leven meer, de kleur en fleur is verdwenen, het fraaie en zwierige is weg. Het leeft nog maar als onbeteekenend deel van een grooter leven. Zijn bekoring is enkel in de herinnering aan vroeger tijd. Het is mooi door zijn droom-wezen, door de onwerkelijke fantasie van zijn verleden.
Al het fraaie er van, de schaduw-donkere grachtjes met de lichte ophaalbruggen daarin spiegelend, de aardige, grillig belichte straatjes met de roode baksteengevels, blauwgrijze stoepen, paaltjes en kettingen,
| |
| |
het haventje met de oude teer- en touwwinkeltjes, de hooge sombere iepenboomen op de wallen - het heeft alles alleen de toevallige schoonheid van het verwelkte, het kan niet meer willen mooi zijn, zooals een jong, bloeiend wezen. - Het is mooi zijns ondanks, niet meer als een stuk mensch-leven, maar als een stuk natuur. En weemoedig is het mooie, door den naglans van een korte opflikkering van eigen welbewust levensschoon.
In deze stille sfeer, waar het leven nu nog maar als in een kleinen zijstroom van den grooten vloed, traag en spiegelend vliet, - woon ik, een oud man, tot het volbrengen van mijn laatste werk.
Ik leef als een onbeduidende onder onbeduidenden. Ik doe wat ik kan om niet opgemerkt te worden, en heb geen bekendheid hoegenaamd, ook niet als zonderling.
Ik ga om, zooals men dat van mij verwacht, met docter en notaris en kom ook op de societeit. Men weet dat ik wat geld heb en nog verdien met een kleine kweekerij, buiten de stad, en met lessen geven in Italiaansch.
De geruchten over mijn verleden zijn al tot rust gekomen, en aan mijn uitheemschen naam, Muralto, is men gewend. Men ziet mij geregeld mijn zelfde wandeling maken, langs den zeedijk, naar mijn kweek
| |
| |
en men kent mijn grijzen vilthoed, en bij zomerweer mijn witte jasje, als eigendommelijkheden van de stad. Als gij dit leest, lezer, ben ik begraven, netjes en eenvoudig, met twaalf bidders en de koets met zwarte pluimen van de 2e klas, en een krans van de burgemeesters-vrouw, die ik les gaf, van den notaris, die wel eens wat aan me verdiende, en van 't weeshuis, omdat ik als penningmeester de kas altijd in orde had.
Dit is zooals ik 't wensch. Als dit door u gelezen wordt mag mijn levende persoonlijkheid u niet meer in den weg zijn. Mijn individueel bestaan mag de aandacht niet meer trekken. Ik weet hoe dit bij u de waarheid zou versluieren. Nooit heeft de mensch nieuwe, zuivere gedachten aangenomen van een tijdgenoot, tenzij hij een erkend en gehuldigd profeet ware, dat wil zeggen een bedorven en verloren man. Ik wil mij niet laten bederven en verloren geven, en toch weet ik dat mijn gedachten te groot zijn om door mijn Levende medemenschen zonder onderworpenheid, uit vrije erkenning, te worden aangenomen.
Daarom heb ik vrede in deze kleine wereld, onder de zware dracht van mijn geweldig leven. Ik heb het mijzelven niet gegeven en ik heb geen keuze. Als ik sprak naar mijn gedachten, vrij en oprecht, zoo zou ik òf opgesloten òf aangebeden worden. Ik verdien het één noch 't ander, maar zóó zijn de
| |
| |
menschen van dezen tijd. Zij kunnen niet verwerpen zonder haat en niet aannemen zonder slaafsheid. Het is mijn schuld niet, en ik zie geen heil in aangebeden, noch in opgesloten worden. Zoo leef ik in zelfbedwang en vrede tusschen de kleinen.
Maar deze bladzijden zijn de deuren van de kooi mijns bedwongen levens. Alleen door dit geschrift houd ik vrede in mijn binnenste, en beheersch ik den opstand.
Het is een zware worsteling, het vermoeit mij, - niet van 't aanzetten, maar van 't tegenhouden der gedachten. Want wat ik schrijf moet klaar zijn, en ordelijk, en beknopt. Lezers zijn thans ongeduldig, en snel vermoeid, en begeerig naar prikkeling. En ook verstompt zijn ze, en hooren niet meer zoo scherp den zuiveren toon van oprechte betuiging. Toch heb ik vrede, want dit zal gelezen worden. Het zal de toppen raken, en het mensch wezen is thans nog zoo gebouwd, dat alles zich van de toppen langzaam uitspreidt en tot in allerdiepste lagen doordringt.
Zijt ge dit oneens lezer? Neemt gij zelf niets aan op hooger gezag, maar alles op uw eigen zelfstandig oordeel?
Dan moet ik u juist hebben. Dan zijt gij op den top en alle andere menschen zijn naast of onder u gerangschikt. Alle andere menschen aanvaarden en
| |
| |
gelooven op gezag, - maar gij niet. Dan heb ik dit ook speciaal en alleen voor u geschreven. Hoe gelukkig dat het eindelijk in uw handen is gekomen. Sta toe dat ik u in gedachten omhels, dierbare, kostbare, vrij oordeelende en zelfstandig gevoelende lezer. Gij zijt mij zulk een schat, zulk een vondst, dat ik u om alles ter wereld niet loslaten of verliezen wil.
Luister dan, lieve lezer, met wat geduld, en geef u wat moeite. Zonder inspanning maakt men zich geen zoete winst eigen. Gij zijt verstandig genoeg niet te willen oordeelen zonder trouwe aandacht gegeven te hebben.
Ik schrijf dit voor u, omdat ge niet wilt handelen zonder te begrijpen, omdat ge een onrustige en ontevredene zijt, een zoeker en minnaar van het onbekende, - omdat ge op uw weg eindelijk hebt omgezien naar wat u zoolang zachtjens geduwd en gedreven heeft, - omdat ge uw oogen wijder spert en vaster richt op 't verschiet waarheen alles heen te leiden schijnt.
Ik schrijf dit voor u, den onwillige en opstandige, die genoeg heeft van alle slavernij.
Ik schrijf dit voor u, die zich mondig voelt en niet langer als kind wil behandeld worden, ook niet door het noodlot.
Ik schrijf dit voor u, den trotsche en booze, ja
| |
| |
voor den moedwillig kwade die den gedweeën goede veracht, - ik schrijf dit ook voor u, den ernstig goede, die zijn vijand wil liefhebben, maar 't niet kan.
De gedweeën en tevredenen, de vereffenaars en gladstrijkers, de vóórsprekers en vleiers van God, die de onrust ontloopen en de ooren toestoppen voor te luide waarheid - die moeten liever iets anders lezen, er zijn genoeg aardige en vermakelijke boeken tot tijdverdrijf.
Ook de slaven der rede, die in een kring om hun paaltje loopen, zoover het touwtje hunner logica reikt, die kunnen mijn lezers niet zijn.
Hij alleen die het woord verwonnen heeft, die de afgoderij van het ware woord heeft verzaakt - die kan mij met voordeel lezen en verstaan.
Luister dan, ik ben een oud man die den roem van jonge tijden verkondig. Ik ben een eenzame en verlatene, maar ik leef niettemin in gemeenschap met de groote wereld der menschen en het leven der Goden.
Rustig zit ik hier in mijn oud, somber, koel huis, met zijn duffe geur van oud hout en herinnering van doode geslachten. Ik zie uit op de haven en hoor hier het gestadige ruischen van den zeewind in de
| |
| |
hooge olmen op den dijk, en het gekrijsch der meeuwen, dat van het wijde, zilte zee-leven spreekt.
En in de kluizenarij van dit stille, vergeten leven voel ik mij toch den machtigsten te machtig, tegen 't noodlot opgewassen, ik beheersch het Leven, het zal buigen naar mijn wenk, ik recht met de Goden zelf, tot den Allerhoogsten.
Soms huiver ik, als een achtelooze blik met wat schijn van meer beteekenis, van een der menschen om mij heen, mij doet denken dat een zweem van het ziedende leven in mij ontdekt is. Maar niemand ziet het, of kent mij, gelukkig!
Als ik u dit gezegd had, niet waar lieve lezer, al zijt gij nòg zoo verstandig, en ik kwam niet in een vurigen wagen met een stralenkrans en een blinkend gewaad - maar in mijn burgermans-jasje - dan zoudt ge toch stellig de schouders hebben opgehaald, en mij voor een armen gek gehouden.
Maar nu ben ik een rijke wijze, omdat ik schrijf en zwijg.
Gij zijt nog een persoon, lieve lezer, maar ik ben reeds verder, ik ben dood en geen persoon meer. Nu, nu, terwijl gij dit leest. In dit nu, dat ook nu is
| |
| |
voor mij. Ik ben geen persoon, maar méér dan dat en kan daarom tot u zeggen wat u van elken persoon hinderen zou.
Voor u is er alleen nog maar een stil, klein boekje, dat zich gedwee laat dichtdoen en wegleggen - en ook weer even geduldig zijn rustige konde vervolgt, zoodra het wordt opengedaan.
|
|