Minnestral
(1907)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 13]
| |
[pagina 15]
| |
Nu prijkt terstond een zacht-verlicht tafreel
vol vreedzame bekoring voor uw oogen.
Een boerenhoeve aan voet van 't Hollandsch duin,
in zwaar geboomt rondom, de Westerlucht
vlamt rossig-gulden boven 't eik-struweel
dat op den duintop groeit. Vooraan, in schaduw
ligt, riet-gedekt en wit-gemuurd, het huis.
Blauwe melkemmers, wit geschuurde klompen,
goud-blinkend koperwerk op 't gele straatje,
en donker-groen met helrood hart de luiken.
Govert Mattijs zit met zijn vrouw voor 't huis
op groene bank, rookt zwijgend, en betuurt
zijn weiland met het zwart- en witte vee.
In zijn gebruind, gebaard gezicht zijn de oogen
dieper van blik dan bij den simplen boer,
zijn vrouw heeft ook het plomp-boersch wezen niet,
maar in den zilv'ren kap met blauw-wit gaas
een bleek en fijn gelaat met streng-ziende oogen.
De merel kweelt zijn weeke melodie
van hoogen boomtop, onder 't frissche ruischen
der popelblaren in den zachten wind.
De dorpsklok meldt den avond in de ronde
en verre en na loeit droomerig het vee. -
| |
[pagina 16]
| |
Nu schrijden langzaam en wijd-stappend aan
de melkmeid en de knecht, elk twee volle emmers
aan 't blauwe schouderjuk omzichtig torschend.
Op ontevreden toon zegt de boerin:
vrouw mattijs.
Waarom komt Joost nou weer zoo laat achteran?
't Is of die jongen nou nog altijd niet melken kan.
Is z'n emmer omgeschopt? staat-ie weer te droomen?
Het-ie misschien een boek tusschen de koeie meegenomen?
melkmeid.
Net toen-ie Witkop gemolke had
kwam heel gemodereerd langs het kerkhof-pad
dominee Mertens an wandelen.
Nou, Joost en hij hebben altijd wat te verhandelen.
vrouw mattijs.
't Is wat moois. - As nou de dauw op z'n melk slaat
dan wil die vast weer niet boteren morgen. -
Kon jullie hottentotten daar niet voor zorgen
dat zoo'n jongen z'n tijd niet te verbabbelen staat.
| |
[pagina 17]
| |
knecht.
Wel zeker! 't Is nog al een goed gedresseerd hondje.
Roept 'm zelf, moeke. Hij het maling aan ons twee.
vrouw mattijs.
Jelui praat 'm allemaal naar z'n mondje.
Z'n vader voorop.
govert mattijs.
Stil wijf, wees maar tevree.
Daar komt-ie al, samen met den dominee.
Die leert 'm zeker hoe je bidt en preekt -
Ik geloof vast, dat er in Joost ook een dominee steekt.
vrouw mattijs.
Zeg er es, Govert, - ben je niet fiksch?
Wie mot er dan zorgen voor de plaats en voor 't vee?
Joost blijft een boer, hoor! - Vooral geen dominee.
En dan zoo'n dominee als deze, dat is een vent van niks.
Een sufkop en 'n femelaar zonder pit, -
die nota bene voor den paus, voor joden en atjineezen bidt.
Ik word draaierig in m'n maag, als ik de man hoor preken.
He-je-m ooit van de eeuwige verdoemenis hooren spreken?
| |
[pagina 18]
| |
Of van de uitverkiezing - of van Adam's val
Of van de twaalfduizend hemelsche legioenen?
Hemelsche goedheid! daar heb je 't nou al!
Daar loopt de rekel weer zonder kousen of schoenen.
en zonder pet op z'n kop. Hij lijkt wel mal.
Joost komt, de boord' volle emmer in de linker,
de rechterarm recht heffend tot balans,
terwijl zijn heldere en aandachtige oogen
van onder 't ruige, blonde lokkenhaar
strak naar den spreker naast hem zijn gericht,
wiens woord hij méér acht dan 't gekijf der moeder.
Een teng're knaap in blauwe boeren-kiel,
maar rad van wezen, fleurig van gelaat,
en als een vogel blij en klaar ter sprake.
vrouw mattijs.
Wat mot dat nou weer, met die bloote pooten?
en waarom kom je niet terstond?
Je ziet er weer uit als een vagebond
en de melkemmer heb je natuurlijk niet gesloten.
Joost.
Niks geen nood, moeke, dat komt alles wel goed.
Ik heb eelt voor schoenen en haren voor een hoed,
| |
[pagina 19]
| |
En wat ik vandaag melk, dat botert morgen
daar zullen mijn vrindjes de kabouters voor zorgen.
govert mattijs.
Nou geen mallepraat, Joost, je doet voortaan
net as Geurt en Zijtje je klompen aan.
En je mot ook een pet, als ieder landbouwers-zoon dragen,
en je niet anstellen als een jongen uit 'n woonwagen.
joost.
Ik stel me an, tot al wat ik kan,
tot edelman heb ik me angesteld
tot baars in de sloot, tot reiger in 't veld,
was ik maar sterker, was ik maar wijzer
ik stelde me-n-an tot Koning of Keizer.
govert mattijs.
Nou, dominee, hoor dat nou eens an,
Maak daar nou maar een boer of een dominee van!
dominee mertens.
Goeien avond saam. - Ja Moeke, ja Govert! beste vrind
jelui hebt een wonderlijk, onhandelbaar kind!
| |
[pagina 20]
| |
De goede God alleen weet wat er uit groeien zal -
maar voor een dominee deugt-ie zeker minst van al.
vrouw mattijs.
Niks geen kunstjes hoor, of donderjagerij,
Joost wordt een boer, en daar blijft het bij.
dominee mertens.
Misschien dat er een harddraver in 't veulentje steekt.
govert mattijs.
Als het maar niet voortijds z'n pooten breekt.
joost.
Harddraven wil ik wel, maar zonder ruiter.
Morgen word ik achttien jaar.
Vagebond blijf ik en vrijbuiter.
Wie me wil vangen, die volgt me maar.
Nu volgt hij meid en knecht in 't achterhuis,
daar wordt de melk in frisschen, koelen kelder
in pannen van rood aardewerk gestort,
en zachter spreekt de strenge boerenvrouw:
vrouw mattijs.
Wat denk je, dominee? zou 't nog beetren,
Ik ben waarachtig beu van 't schelden en veetren.
| |
[pagina 21]
| |
Maar 't helpt me geen steek, hij praat of houdt zich stil,
en lacht en zingt en mijmert - maar doet wat-ie wil.
dominee mertens.
Een vlugge kop heeft hij, hij is recht weetgierig,
maar ook eigenwijs, en veel te weelderig en wierig,
Ik ben niet zoo straf en fijn, dat weet jelui wel,
Maar Joost kan dingen zeggen, waar ik van ontstel.
vrouw mattijs.
Och dominee, u moet ook wat straffer donderen.
waarom preekt u ook nooit over de Hel,
of over Satan en de Apokalyptische wonderen...?
dominee mertens.
Ik moet weten wat ik zeg, vrouw Mattijs
Ieder vogeltje zingt zijn eigen wijs.
En Joost spreekt, de emmers spoelend bij de pomp:
joost.
Mag ik dan ook mijn eigen liedje niet zingen?
govert mattijs.
Als-ie zoo'n goeie kop heeft, moet-ie maar bij de kweekelingen.
| |
[pagina 22]
| |
joost.
Waarom geen kellner of begrafenisbidder?
dominee mertens.
Hij moet op een strenge school, anders wordt
hij hoe langer hoe wilder
vrouw mattijs.
Hij wordt boer.
joost.
Nee moeke, dolende ridder,
en als dat niet lukt, dichter en schilder.
En heel misschien alle drie in één.
vrouw mattijs.
Goeie genade!! waar moet het met jou heen?
joost.
Waar het heen moet? naar de sterren, niets meer of minder,
Ik heb al een afspraak met een kever en een vlinder.
Maar 't heeft geen haast, want de een is nog maar 'n pop,
en de ander vreet nog het hout van onze drempels op.
vrouw mattijs.
Wat zeg je daar? - is dat stinkend goedje weer in 't hout?
| |
[pagina 23]
| |
joost.
Als je lief bent, Moeke, en me vertrouwt,
en me laat leven net naar m'n zin,
dan stuur ik hen allen het bosch weer in -
dan valt er geen spinnekop meer in je schoot,
dan kruipt er geen oorwurm meer over je brood,
dan komt er geen luis in je rozen
en geen wurm meer in je frambozen, -
maar dan moet moeke schikkelijk blijven
en niet meer bij alles knorren en kijven.
vrouw mattijs.
Wat nou weer, jongen? - Dat klinkt waarachtig wel
of je je toelegt op satans-spel....
Wat zegt u, Dominee, - de Heer zal ons bewaren
is dat geen zwarte kunst?....
dominee mertens.
Kom, gekheid, moeke -
Zooveel moet je daar niet achter zoeken -
Dat was goed voor twee-driehonderd jaren.
Maar wij leven in een verlichten tijd,
| |
[pagina 24]
| |
en Joost heeft het maar zoo schertsenderwijs gezeid.
Hij is een ventje met erg veel fantasie.
govert mattijs.
Dat 's heel mooi. - Maar eet daar eens van!
Of fantaseert-ie ook spek in de pan?
En had ik er nou nog maar twee of drie
dan bleef er nog iemand voor 't hooien en mesten -
Nou zit ik er met één - wel 'n bovenste beste
maar per abuis een genie.
Joost, praat nou eindelijk ééns as 'n mensch,
Wat moet er van je groeien? Wat is je wensch?
En Joost, met oogen flonkrend als twee sterren:
joost.
Mijn wensch? Durft Vader die te hooren?
Mijn echte wensch? - Schrik niet. Hij is groot.
Wat al te groot misschien voor Vaake en moeke's ooren.
Ik wil een held zijn, ik, Joost Blootepoot -
ik, ridder Zonderpet, een heerlijk held,
't kan me niet schelen wáár, in duin, in 't veld,
bij mensche in stad of bij de meeuwe op zee.
| |
[pagina 25]
| |
dominee mertens.
En tegen wie wou ridder Joost dan vechten?
joost.
Dat weet ik nog niet, dominee.
Maar u zei gistren zelf, de wereld is vol slechten,
en 't menschenhart vol kwaad en boosheid,
dan vind ik stellig mijn karwei.
vrouw mattijs.
't Is zond, hoe komt zoo'n aap er bij -
't zal je nog slecht vergaan, met al die groosheid.
govert mattijs.
Ei wat, wijf, laat het kind z'n meug.
Dat wordt bepaald een fijn spektakel
als ridder Joost op zoek gaat van mirakel,
met een hooigaffel en een pan-deksel, te paard op onze zeug,
en de zestien kleine keutjes achteran.
joost.
Ja, lach nou maar vader. Je snapt er toch niets van
Maar dit snap ik al beter, hoe meer je zegt -
dat er een arends-ei in jouw kippenhok te broeien is gelegd.
| |
[pagina 26]
| |
govert mattijs.
Wel jou dondersche vlegel!
joost.
Wat moet je me dan plagen!
De makste koe zal geen sarren verdragen.
Ik word ook stooterig, hoor, al ben je me-n-eigen vaar.
dominee mertens.
Foei, Joost, dat is gansch tegen onze heilige leer:
Denk aan het evangelie-woord:
vergeld kwaad met goed, en geef uw ouders eer.
joost.
Best mooglijk, dominée - maar helden doen er niet naar,
die slaan er op, waar 't behoort,
en hebben zich nooit aan hun ouders gestoord
als ze heldenplicht moesten vervullen.
De heilige leer is heel goed voor de knullen
maar de helden moeten er wel tegen zondigen.
Jezus zelf heeft ook zijn ouders niet gevraagd
of hij het evangelie mocht gaan verkondigen,
anders had-ie misschien levenslang geschaafd en gezaagd.
| |
[pagina 27]
| |
dominee mertens.
Ventje! Ventje! Ventje! wat jij al te zeggen waagt!
joost.
En dan die dappere heldenmaagd,
waarvan u mij laatst de historie liet lezen
en dat mooie portret nog vandaag hebt gewezen,
die melkmeid, die den koning ging kronen
die durfde ook zoo noodig de tanden wel toonen
Hoor je vader! een melkmeid.
dominee mertens.
Een herderin.
joost.
Da's eender. Ze ging zóó van achter haar vee
met de prachtige ridders van 't leger mee,
naar den koning, tegen haar ouders d'r zin.
Toen vond ze in een kerk, achter 't altaar bewaard,
haar schitterend schild, en haar blank, scherp zwaard.
en haar vlag met de zilveren lelie.
Toen hield ze zich óók niet, dominee,
aan de woorden van 't Evangelie,
| |
[pagina 28]
| |
Ze zei niet: geef die lui goed voor hun kwaad,
maar ze zei: slaat ze raak! als een braaf soldaat!
vrouw mattijs.
Is 't nou eindelijk uit, met je kwajongens gezwets?
'n mensch zou den tijd verzuimen met dat geklets.
Allo, naar je nest! 't is om drie uur weer dag.
En Joost, weetje waar je wel om denken mag?
den Heere Heere in ootmoed te smeeken
je te zuiveren van je zonden en gebreken.
Je bent vol rotheid en voosheid
een stinkend vat vol boosheid -
vol arglist, trots en hoovaardij,
Je most je schamen, leer dat van mij!
joost.
Nacht moeke, nacht vader, nacht Dominee!
Wel te ruste samen.
En in het huis gaand neuriet hij welluidend:
joost.
O Heere, Heere, die mij kent,
'k moet mij van moeke schamen
| |
[pagina 29]
| |
Maar 'k ben 't van eiges niet gewend
leer mij mij schamen, amen!
vrouw mattijs.
't Is wat te zeggen, dominee, je eenigste en dan zoo astrant,
en 't blijft toch eigen vleesch en bloed, je naaste verwant -
M'n hart van hem lostrekken kan ik niet.
dominee mertens.
Waarom ook Vrouw Mattijs? Juist door 't verdriet
weet je dat je kinderen hebt om te beminnen.
Ze kosten je pijn als ze 't leven beginnen,
en dan nóg eens, als ze van je zij gaan. -
Dat is hun tweede geboorte, waardoor ze vrij staan.
govert mattijs.
Bij die tweede geboort doet de vader ook mee.
vrouw mattijs.
Allo, Govert, 't wordt donker - de boel moet dicht.
Komt u niet even binnen, dominee?
Op 'n kommetje koffie?
dominee mertens.
Wel verplicht -
| |
[pagina 30]
| |
Maar de vrouw wacht met thee op de pastorie.
vrouw mattijs.
Nou, wel thuis dan.
dominee mertens.
Goeie nacht saam.
govert mattijs.
Wel te rusten, adie!
Nu gaan de menschen allen van 't tooneel.
Het donkert stadig aan en wordt al stiller.
Het lijster-lied en rund-gebulk verstomt,
de waakhond draait zich, ramlend met zijn ketting,
voor 't hok ineen. Daar slaan de luiken dicht,
een mat, oranje lichtje gloort daarbinnen,
dan alles stil en donker.
't Frisch geruisch
van 't popel-loover wordt een zacht gefluister
bevend van geheimzinnige verwachting -
en ziet!.....
daar ginder heft aan de oosterkimmen,
achter de rei knotwilgen, die als schimmen,
zwart, met van schrik wijdstaande haren, staan,
de blanke heerscheres der Nacht, de Maan,
haar groot, goud-pralend, schaduw-vlekkig schild.
Nu is 't haar tijd, het leven, nauw verstild,
begint op nieuw, onder haar kalm regime,
veel schuchterder, zacht-ruchtiger te ontkiemen.
Alsof een nieuw bestaan verkondigd wordt,
| |
[pagina 31]
| |
lispelt het lisch, de schemer-kever snort,
het zucht en knapt en ritselt hier en ginder,
maar al gedempt, als 't fladderen van een vlinder.
Voorzichtig aan, voorzichtig aan beginnen
de vorschen, één voor één, hun blijde zinnen
te melden aan hun makkers, tot ze staken
op eens, als zelf verschrikt door 't luide kwaken.
Het uilsjong piept, zacht-klaaglijk en beschroomd,
als knarste een roest'ge windvaan in 't geboomt'.
Het altijd hongrig vee, met zwaar geblaas
graast hoorbaar in de weide, vreemd geraas
van raatlend, zacht gesnor trilt van den rand
der duinen, men hoort niet van welken kant,
dat's de verliefde nachtzwaluw, straks klinkt
spookachtig wiekgeklap en schielijk blinkt
zijn witte slagpen in de manestraal.
Het gras en 't duinhelm schijnt een eigen taal
te fluistren en te preev'len, zeer bizonder,
die spreekt van werelden vol weelde en wonder.
Prieeltjes mos-bevloerd en veil-omlooverd,
worden tot aard'ge zaaltjes omgetooverd
waar witte motjes zweve' in 't zilverlicht,
en allerlei geschiedt wat mensch-gezicht
noch mensch-gehoor kan speuren.
Luister wel!
men doet het u vermoeden door fijn spel
van snare' en zoete keeltjes, vaag en teeder,
als waarde 't op en neer en heen en weder,
door duinvallei en bosch en struikgewas.
Nu glanzen blauw'ge vonkjes op den plas,
waar kattedoorns rondom en valeriaan
bleek-schermig boven schaduw-grotjes staan,
| |
[pagina 32]
| |
waar gij den sterken nacht-âam snuiven kunt
scherp-zoet gekruid door thijm en kruizemunt.
Daar knarst aan 't huis een roestige scharnier,
de waakhond roert zich niet - zacht, op een kier,
opent boven aan 't kaashok zich een luik,
er komt een bloote voet te zien, ter sluik
gluurt een blond hoofd voorzichtiglijk in 't rond,
dan komt Joost gansch, zit schrijlings, springt te grond,
streelt de hond vluchtig en lucht, als een hinde
ijlt hij de stammen langs, van olm en linde
rondom het huis, en 't zandig paadjen op
dat als een blinkend lintje naar den top
der duinen voert. Daar staat hij stil, en giert
zooals de moederkieft die 't jong omzwiert,
driemaal herhaald, innig en smachtend lang.
Op zijnen roep antwoordt een zacht gezang.
En een rank meisje, op klompen, in wit mutsje,
komt van het duin, in blanke maneschijn.
Ze is van 't naaste visschersdorp aan zee.
rensje.
Nou is 't al in de zomermaand.
Nou komen de vogeltjes uit.
De bijtjes halen de honing binnen,
Nou gaan we-n-een eigen woning beginnen,
En Rensje wordt de bruid.
| |
[pagina 33]
| |
joost.
Dag Rensje!
rensje.
Dag Joost!
joost.
Wat heb je meegebracht?
rensje.
Klompen voor jou.
joost.
Ben je niet goed?
Je weet dat Joost ze toch niet aan z'n voeten doet.
rensje.
Als we trouwen, moet je wel een hoed,
en schoenen en een das en handschoenen dragen.
joost.
Als we trouwen.....
rensje.
Zouden we dat dan niet doen?
joost.
Ik weet 't niet, Rensje, ik wou 't juist Woudvader vragen,
| |
[pagina 34]
| |
't Is me zoo vreemd vandaag.
rensje.
Krijg ik geen zoen?
joost.
Dáár, lieve Rensje! - Woudvader! Woudvader kom!
en breng al je vrindjes en kindertjes,
van de duinen, van de zee,
van het bosch, van den akker,
elven, kabouters en geesten van vlindertjes,
Witje, Citroentje, Weeskind, Kralenkakker,
Zandoogje, Pauwoogje, Berkentak -
en de wijze Bijenkoning mee, -
want och! ik ben niet op mijn gemak.
rensje.
Wat scheelt je jongen?
joost.
Ik wacht... ik verwacht....
Er gaat iets geweldigs gebeuren van nacht.
Zie de maan eens kijken, die weet er van, -
hoor je, hoe de wind het aan 't helm vertelt?
| |
[pagina 35]
| |
En zie je die bloemen wel, ginder in 't veld?
die knikken van ja - die hebben 't vernomen,
en wat bibbert het blad van de popelboomen -
die begrepen 't óók al, - wat gebeurt er dan?
Woudvader! Woudvader! - wat gaat er komen?
rensje.
Daar is ie, Joost, ik zie hem. - Ik ben bang.
joost.
Niet bang zijn, Rensje, hij doet niets, hij is goed.
Hij weet zooveel, dat ik nog leeren moet,
je weet niet hoe ik daarnaar verlang.
Het loof van 't akkermaalshout ritselt even
en uit de donkre schaduw, waarin zweven
doodstille vlindertjes, komt een gezicht
met zilvren haar en groenen kroon aan 't licht.
Woudvader's kleed is zacht en rijk getint
als levermos, dat ge op den boombast vindt,
geel, grijs en groen, zijn kroon is donker mos,
geitblad en klimoprank voltooit zijn dosch.
Hij spreekt, als dieren spreken in een droom,
de twee antwoorden met eerbied'gen schroom.
woudvader.
Hoe gaat het kindertjes?
| |
[pagina 36]
| |
joost en rensje.
Goed, Woudvader!
woudvader.
Goed?
Dat 's gelukkig. Mij ook. Maar heel oud, verschrikkelijk oud.
Waarom riep je mij zoo? Ben jelui nog niet getrouwd?
joost en rensje.
Neen, Woudvader, nog niet.
woudvader.
Maak dan wat spoed.
Anders komt er niet van.
rensje.
Ach, waarom niet?
joost.
'k Wist het wel, Woudvader, wat is er op til?
woudvader.
Weet je 't niet? Weet je 't niet? Wat ieder beestje ziet?
Zijn dan de wind en de grashalmen stil?
Allemaal weten ze 't, al den drommel,
Krekel en spinnekop, haas en hommel.
| |
[pagina 37]
| |
joost.
Is Witje hier?
woudvader.
Hier is Witje.
joost.
En Citroentje?
woudvader.
Hier.
rensje.
Ik zie ze niet.
woudvader.
Hier! Hier! Ze geeft je 'n zoentje.
Kijk dan toch. Voel dan toch. Heb je geen zinnen?
Vraag maar, dan antwoord ze. Opgepast, Witje!
joost.
Vlindergeest! Antwoord me, antwoord, ik bid je!
Wat gaan vannacht voor wondren beginnen?
witje.
Een wonder zonder wederga
is gauw op hand en schriklijk na:
| |
[pagina 38]
| |
verheerlijkt wordt een menschenkind,
de rozen zeiden 't, en de wind.
joost.
Rensje, Rensje, ik ben 't, ik....
O Rensje!....
rensje.
Stil toch, jongen, waarom jij?
woudvader.
Wil je meer weten, hoor dan een oogenblik,
Nu wil Zandoogje spreken. Luister!
die zegt het licht fijner en juister.
zandoogje.
Wij weten 't van de zee,
wij weten 't van de wolken,
er komt een groote vrêe
op alle menschenvolken, -
als onze vlerken fraai en fijn
zullen de sterke menschen zijn.
joost.
Is Bijenkoning er niet? - die weet àl.
| |
[pagina 39]
| |
Die weet, wie verheerlijkt worden zal.
woudvader.
Bijenkoning, kun je 't weten?
Hoe zal dit menschenkind heeten?
bijenkoning.
Zijn naam zal wezen: Minnestral.
rensje.
Hoor je wel, Joost. Jij niet! - Ik ben blij.
joost.
Ik ben 't toch. Ik voel 't.
Bijenkoning, wie wordt bedoeld?
woudvader.
Komt, Elven, geeft hem troost.
Zegt het dan allen saam.
elven.
Joost is Minnestral, Minnestral Joost.
Zóó is 't besloten, zóó is zijn naam.
rensje.
Ach! 't is niet waar!
| |
[pagina 40]
| |
elven.
Van achter de sterren kwam 't bevel,
het vloog rond de aarde als 't licht zoo snel,
het ruischte in regen en waterval, -
't klonk overal, over hoogte en dal:
‘de menschen worden getroost’
‘door een jongen, die heet Joost,’
‘maar zijn naam zal wezen Minnestral.’
joost.
Ik wist het, Woudvader, maar hoe vang ik an?
Wat moet ik nu doen?
woudvader.
Daar weet ik niet van.
Wie weet het?
elven en geesten.
Wij niet! Wij niet!
joost.
En de wijze Bijenkoning dan?
| |
[pagina 41]
| |
bijenkoning.
Hier is niemand die achter de sterren ziet.
Mijn kindren zijn gewoon dat nooit te vragen:
‘Wat moet ik doen?’ Ze doen, en wagen,
of 't lukt of niet, ze geven nimmer kamp.
Ze doen net wat hun lust, en zijn voor ramp
noch dood bevreesd.
joost.
Doen ze dan altijd goed?
bijenkoning.
Al doen ze kwaad, kwaad wordt aldoend geboet.
Mijn kindren vragen nooit naar goed of kwaad.
Wil is hun recht, hun deugd ligt in de daad
woudvader.
O, die wonderlijke menschen,
die altijd precies het rechte wenschen,
ze watertanden voor appel of peer
maar ze durven niet bijten, want misschien doet het zeer.
Durven moet je, Minnestral!
Mijn kindren leven zoolang ze durven,
| |
[pagina 42]
| |
eer één z'n durf verliest, heeft 'n ander al
hem bij de lurven.
Durven of sterven! geldt bij ons in 't woud.
Wie niet meer waagt, hij is er gauw om koud.
rensje.
Joost, wij zijn menschen en geen beesten.
Wij hebben vleesch en bloed, en zijn geen geesten.
Dominee zegt: God houdt van liefde en vrede.
Hoor niet naar slechten raad van diere' en spoken.
Ze hitsen je op, ze willen ruzie stoken.
Wordt toch geen vechtersbaas. Ga mede.
elven en geesten.
Hoort dat leelijke, lompe
deerntje met haar klompen,
met haar kleeren en zwaarte en gebreken.
Welk spook durft er al niet van spoken spreken!
bijenkoning.
Mijn volk is wijs en goed en zoekt geen krijg.
Het houdt van zoetheid, bloeme' en zonneschijn
net als een mensch. Maar 't heeft, voor wat ook dreig',
| |
[pagina 43]
| |
terstond den speer gereed met 't fel venijn.
Het vreest den dood noch 't machtigst weze' op aard,
ik meen, zoo is 't als 't hoort en naar den aard.
rensje.
Foei, die griezelige bijen
die bruine, grimmelende, stekerige zooi!
Ik kon ze nooit recht lijen.
Ze zijn dom en vinnig en heel niet mooi.
pauwoogje.
Maar wij zijn mooi en zijn niet vinnig.
Wij weven zacht ons weerloos leven.
Wij nemen zorgloos en zachtzinnig
dat zoet alleen, dat mild'lijk wordt gegeven.
Och! zagen toch de menschen 't aan!
hoe schoon we door geduld bestaan,
hoe vreugdig, machtig en aanminnig.
woudvader.
Dat moet gezeid, geen ras, al is het dom,
groeit op 't moment zoo raar, zoo goor, zoo krom,
zoo anders als het moest, als 't menschenras.
| |
[pagina 44]
| |
Wel wordt het tijd, dat iemand hen beduidt
hoe anders 't in den aanvang was,
en hoeveel mooier 't nog kan worden
met wat beleid, wat vrijheid en wat orde.
Was ik maar niet zoo oud, zoo schrikk'lijk oud.
minnestral.
Maar ik ben jong, Woudvader, sterk en jong,
en lang niet dom, dominee kan 't getuigen -
'k nam hek en sloot laatst in één sprong
'k weet vol te houden en te buigen -
Wist ik maar, wist ik maar hoe ik beginnen zal!
Dan was Joost voor de wereld en de wereld voor Minnestral.
rensje.
Joost is voor Rensje en Rensje wordt bruid.
elven en geesten.
Hoort zij eens! Hoort zij eens! Sliep uit! Sliep uit!
Wat weet zij van nemen en geven?
Wie zich geeft aan de wereld, die neemt haar meteen.
Wij zijn allen voor allen, niet één voor één -
zoo leert het ons vlinderig leven.
| |
[pagina 45]
| |
rensje.
Joost is voor mij. Heelemaal voor mij.
En voor mij alleen.
woudvader.
Rensje moet niet willen
de prachtige wereld bedillen.
Als zij haar Joost aan de wereld geeft
zoo heeft zij ook al wat Minnestral heeft.
rensje.
Dat vat ik niet. Joost is mijn jongen.
Minnestral mag naar de weerga loopen
en de wereld ook.
woudvader.
Ai! ai! ai!
de elven.
Hoort dat malle spook!
minnestral.
Niet kwaad zijn, Rensje.
rensje.
Ja! En jelui allemaal en Woudvader ook!
| |
[pagina 46]
| |
bijenkoning.
De lucht betrekt, ik hoor 't in 't Oosten grommen.
De maan doet plechtig zich een sluier voor.
De kikkers en de krekeltjes verstommen.
Naar huis! - het dondert! - hoor!
woudvader.
Nu zal 't gebeuren! Och! Wat schaduw glijdt
als een grauw laken over duin en zee. -
De popelboomen zijn zoo stil als muizen.
De nachtwind durft zelfs niet in 't helm meer suizen.
Komt kindren, 't wordt zoo zoetjens onze tijd -
Hei! dat was weerlicht, - 't dondert weer, - o wee,
't Wordt meenens, - wie gaat mee?
minnestral.
Ik blijf.
rensje.
Toe Joost, ga mee - wees nu niet mal.
minnestral.
Ik blijf, ik heet niet Joost, maar Minnestral.
| |
[pagina 47]
| |
Nu vlien de lucht'ge wezens schichtig heen,
stil, en zoo ijlings, alsof zij verzonken
terzelfder plaats waar straks hun oogen blonken,
en 't maanlicht hun zacht-rillend schoon bescheen.
Woudvader duikt in 't donker en verdwijnt.
Arm Rensje trampelt, handewringt en greint
om Joost, haar jongen, die niet mee wil gaan.
Deze staat recht en ziet wijdoogend aan
't geweldig naadren van de duisternis.
En als die na en gansch ontzachlijk is,
doorgroefd van donder en doorflitst van schichten,
begint een durend, groeiend licht te lichten,
dat klein, bontglanzig eerst, de wolke' ontstijgt,
dan altoos heller, aldoor grooter zijgt
als reuz'ge vuur'ge zeepbel zacht ter aard.
Daarin ge een stralend menschenpaar ontwaart,
wier glans, uitstroomend rondom in het donker,
de nacht verjaagt met wielend kleurgeflonker,
dat als Noord-licht of diamantstraal flitst,
zacht knett'rend, suizend, lijnrecht toegespitst.
De donder zwijgt, zóó hel is 't aureool,
dat zelfs de felle bliksem zich verschool
achter haar scherm. Doch zacht is 't licht er binnen
en lieflijk hoort men Dante's spraak beginnen:
dante.
Minnestral!
minnestral.
Ja! hier ben ik!
| |
[pagina 48]
| |
dante.
Minnestral!
minnestral.
Ja! hier ben ik. Ik ben bereid.
dante.
Minnestral!
minnestral.
Ja!
Zeg maar, wat zal ik doen?
dante.
Kijk goed! - ken je mij?
minnestral.
Ja, Lichtvader, jij hebt de hel gezien
en het vagevuur, en de hemel.
Ik heb je portret, meester gaf het me,
en Zij heeft je zalig gemaakt.
dante.
Minnestral, ken je God?
minnestral.
Nee! Lichtvader, ik hoorde maar den naam,
| |
[pagina 49]
| |
Hoe zou ik hem kennen?
dante.
Ik ken Hem! Aarde, zon en sterren heeft hij bedacht,
zooals Minnestral zijn liedekens. Geloof je mij?
minnestral.
Ik geloof je, Lichtvader. Vast!
dante.
Wel dan! De groote, rondzwevende werelden
zijn het bloed door zijn aders,
en de menschen helpen zijn gedachten denken.
Geloof dit en je zult het avondrood zien glimlachen,
de gepeinzen der witte wolken zul je verstaan,
en hooren wat de zeegolven zeggen,
en in weten zal geloof bewijs vinden.
minnestral.
Ik hoef geen bewijs, Lichtvader.
dante.
Je hoeft wel, Minnestral. Hij wil zich bewijzen.
Weten moet je, en weten, en nogmaals weten.
Je moet Hem kennen als je handen en voeten,
| |
[pagina 50]
| |
als je verlangen en vreugde, als je letters en cijfertafels.
Hij wil zeker voor je zijn, als de zonsopgang morgen,
en zoo voor alle menschen.
minnestral.
Wat moet ik doen?
dante.
Hoor wel! - want handelen komt vóór begrijpen.
God kan niet ziek zijn, maar zijn schoone aarde is ziek.
De menschen zullen deze ziekte genezen.
En Minnestral zal hun dit zeggen.
minnestral.
Ik?
dante.
Niet ik, - Minnestral zal het hun zeggen.
Hij zal zeggen dat God hen zeer noodig heeft.
Dat zij hem moeten helpen met alle macht
om Zijne schoone aarde te genezen.
Zonder vrees moeten zij schoon en gelukkig willen worden,
en zonder vrees moeten zij willen weten en begrijpen,
om te verstaan, want hij roept lang en luid,
| |
[pagina 51]
| |
en zij zijn doof en durven niet komen.
minnestral.
Zij zijn bang om kwaad te doen,
en om dan verschrikkelijk gestraft te worden.
dante.
O Kind, vrees den waan,
ik heb de Hel gezien en de folteringen,
en de angst daarvoor heb ik opgesteld
als een muur tusschen menschen en God.
En zonder deze aan mijn zijde zou ik nog niet weten
hoezeer ik gedwaald en gezondigd heb.
Gods straffen zijn zegeningen
en in het kwaad zelf is de vergeving
als de liefde en het verlangen blijft.
Doe, mijn kind, vrij naar uw hart,
en zeg het allen, te handelen
vrij naar hun hart.
En zij zullen het verwonderend bemerken
hoe het kwade en leelijke optrekt en vervluchtigt.
als dauwnevel in morgenzon.
| |
[pagina 52]
| |
minnestral.
Maar zullen zij dan niet allen vreeselijk gaan zondigen?
Dat denkt Moeke, en dominee en alle dominees.
dante.
Omdat zij de zonde wegsluiten als een kostelijken schat,
en zoo doen denken dat er vreugd in zondigen is.
Hoe zal dan de mensch haar bitterheid leeren?
minnestral.
Vergaan ze dan niet, eer ze dat weten?
dante.
De smartenhel mag een wijle bevolkt worden,
maar de kaken des doods zullen ledig blijven.
minnestral.
Maar zullen ze mij gelooven?
dante.
Ze zullen je niet gelooven.
Maar Minnestral zal den Koning zoeken,
den wijzen, sterken, - den Koning der menschen.
Hij zal Minnestral gelooven en de menschen hem.
Want de geest verbreidt zich als vuur uit een vonk
| |
[pagina 53]
| |
en de menschen volgen altijd den sterkeren.
Zoek hun eenen koning, wij zullen u wijzen,
minnestral.
En Rensje dan?
beatrice.
Zou Minnestral dan vreezen dat een licht
met minder kracht de kleine bloem bescheen
zoodra het uitstraalt over duizend andren?
minnestral.
Maar ze wil mij voor zich alléén.
beatrice.
Dan wil ze kwaad voor beiden.
minnestral.
Arm Rensje!
Nu flauwt al 't licht, en laat den knaap alleen.
|
|