Minnestral
(1907)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Er vormt zich, voor aandachtige toeschouwers,
uit stilte en duisternis een vizioen,
geleid'lijk dagend, eerst nog schemergrauw,
maar langzaam toonend fijne, schoone kleur,
die onbemerkt ontbloeit, zooals een roos
ontluikt, die men toch niet bewegen ziet.
Een lieflijke muziek gaat daarmee samen
en opent uwe harten voor het beeld,
dat uit de wereld van een andre ruimte
en van een andren tijd uw aardschen blik
verkwikken komt. In vizioen, en klank
herkent ge 't schoon dat op Italie's bodem,
ten tijde van Florence's oudsten bloei,
de kunst'naarsziel verrukt heeft en bewogen.
Een bouwwerk fijn en wonderbaar voltooid,
niet groot, maar slank en edel van verhouding,
gansch van blank marmer, rijklijk ingelegd
met zwarte, roode en grauwe steenfiguren,
rond de kolommen purpre passie-bloemen
en in de verte, door lichte openingen
der zuivre bogen, lacht een zoet verschiet,
een zonnig stroomdal, tusschen groen-bewassen
boomrijke heuvlen, onder blauwen trans.
| |
[pagina 4]
| |
Daar ziet men statige gestalten gaan
en kinderen spelen op bebloemde wei
met schaap en hond, en ook nog menig tempel
heft er op blanke zuilen 't gouden dak.
Gansch op den voorgrond zit, op marm'ren zetel,
in ruim gewaad van roode en groene kleur,
Dante Aleghieri in gepeins ter neer.
In dit tafreel, zes eeuwen na zijn dood,
beeldt hij ons zijn onsterflijk zielewezen,
en neerziend op onze aard, klaagt hij aldus:
dante.
Hoe anders - O hoe anders - eeuw'ge Vader!
zijn uwe werelden, is Uw bestaan
dan d'ijdle mensch, die enkle jaren leeft,
bevatten kan.
Wat zijn nu de gedachten
die ik eens als heil'ge waarheid heb verkondigd,
mij meer als spinsels van een vlucht'gen waan?
Al wat ik eens als wezen heb gebeeld,
in donkren gruwel of in lichte pracht,
wat is het meer dan schijn? Gij booze waan,
die ons zóó insluit dat wij U niet zien,
| |
[pagina 5]
| |
die ons zóó boeit dat wij u niet gevoelen,
wel zijt gij meer dan alle smart te vreezen.
Wat foltring in de laagste hellekringen
die 'k boven uwe schijnvrêe niet verkoor!
En nu! - nu ligt mijn aardsche leven daar,
een volgeschreven boek, dat ik doorblader
in deze rust van smarteloos bestaan.
En ach! geen blad of 't laat mij onvoldaan.
Geen daad die 'k niet wou herdoen, en geen woord
zonder den wanklank van onwetendheid.
Nu is mij eigen, in de lichte sfeer,
het stille leven, dat bij 's lichaams val
ons overblijft, als de gedragen toon
die nagolft van gesprongen snaar - en nu!
nu lijd ik al wat deze ziel kan lijden
in zachten weemoed, droeviglijk verlangen,
omdat ik niet meer lijden kan als ééns
toen ik om Gods wil in het lichaam vocht.
En nu, helaas! nu reikt mijn stem niet meer
| |
[pagina 6]
| |
tot wie daargints op droeve wereld dolen,
en wat ik voor hen neerschreef, in den nacht,
met handen trillend en met brandend oog
als gaaf van eeuw'ge waarheid, ter verlossing,
het ligt daar star en onveranderlijk
en spreekt zijn zelfde woorden in hun midden,
ondanks mijzelf, ondanks mijn beter weten,
ondanks de gansche macht van mijn verlangen.
O, Beatrice, zuster en getrouwe,
gade en gezellin tot in alle sferen,
wier woorden mij als droppen dauw verkwikten,
één met mij als nooit twee op aarde waren,
mij tot herstel in elke wankeling,
mij tot verheldering in alle duister,
Kom Beatrice!’
Zacht roept hij 't en innig,
en bij het zwijgen van zijn mond verheft
terstond zich weer de lieflijke muziek,
die met den klank van harpen en violen
de kracht van al dit oogenschoon vermeert.
En zie, zij komt, de hoogverheven vrouw,
| |
[pagina 7]
| |
gebenedijde koningin der liefde,
de zegenbrengster, ongelijkbaar voorbeeld
der minnares, voor alle menschgeslachten.
Zij komt, doch schrijdt niet aan, van hier of daar,
maar als een witte wolk in zomerlucht
wordt uit doorzichtig blauw, zoo ziet men haar
vlak bij haar edelen geliefde worden,
van lichte schim, tot scherp en kleurrijk beeld.
Zij staat en draagt met haar twee blanke handen
dicht aan haar lijf de witte lelie-bloem.
Haar kleed is lichtblauw, wit en goud. Muziek
duidt aan met blijden toon haar vreugdrijk wezen.
Totdat bij 't luiden van haar wondre sprake
alle geluid van luit en veêl verstomt.
beatrice.
Wees niet te gretig en ontspan uw ziel.
Het al te straf verlangen keert zijn kracht
verwoestend tot zichzelf en werkt niet uit.
Zoo smaadt ge nu uzelf en wat ge deedt
uit te sterk willen, en ge doet u onrecht.
Uw woord was schoon en doet nog elk geslacht
weer uit den doodslaap van vervuiling rijzen,
en dankend staren in den blanken gloor,
die door den wolkensluier levend glanst,
Wij wisten beter niet en wij getuigden
| |
[pagina 8]
| |
naar onze kennis en wij dienden God.
En nu, in dit stil droomenland veredeld,
blijven wij dienen, tot den jongsten dag.
dante.
Maar zie, hoe 't op onze aarde woelt en gist.
Hoog staat de vloed aan d'ingevreten boorden,
en op dit tijdstip kan de hand eens kinds
den opgestuwden stroom zijn richting geven,
hetzij ten zegen in bepaalde baan,
of ten verderf de landen overspoelend.
O, mocht ik eenmaal nog het zoete lijden
om onzen Heer, in 't lichaam ondergaan,
en hen op aarde, met één machtig woord,
dien snooden vrees voor smart en pijn ontnemen
dien 'k opriep door mijn helsche gruwelbeeld.
Mocht ik nog eenmaal van uit hier getuigen
dier waarheid, die ik levend hier doorleef,
dat vreeslijker dan alle hellepijn
die dood der waan is, die geen smarten voelt, -
dat er ook in het allerdiepst der hel
| |
[pagina 9]
| |
geen leed wordt zonder heilrijk doel geleden,
dat ook de zwaarste schuld God's min niet dooft
of ons zijn al-toeganklijk hart versluit.
'k Wou hun toeroepen, met een stem zoo sterk
als drong de zware kracht van alle woorden
die ik ooit neerschreef, in dit ééne saam:
Leeft groot, helpt God, weest schoon en weest heldhaftig,
Vreest smart noch hel, maar vreest den waan alleen!
beatrice.
Geliefde, ook de geringste rimpeling
van willend leven plant zich eindloos voort.
Zelfs in dit teedre leven na het sterven,
waar alles is als de echo na de stem,
tusschen zacht beekgeruisch en bladgefluister,
waar onze wil den vasten greep verloor
op 't sterk gewoel, waaruit wij zijn ontstegen,
ook hier vermag de wil te doen bewegen,
zoo niet door daden, dan toch door gebed.
| |
[pagina 10]
| |
dante.
Mijn zoete leidster, help dan nu ook thans,
zooals gij altijd mij geholpen hebt,
om mijnentwil niet, maar om hen die zuchten,
en bid met mij om éénen liefdestraal.
Hij buigt het hoofd, de handen voor 't gelaat
en zinkt op een knie neer, maar Beatrice
heft ooge en aanzicht opwaarts als zij bidt.
En de muziek verklankt hun heil'gen drang,
hun zachte smeeking die de wijding tempert.
Tot achter hen de blinkende gestalte
van eenen engel zichtbaar wordt, in kleed
van blindend geel, - en zijn troostrijke stem
maakt met het schoon geluid van zeggend spreken
den zang der vedel-melodiën stil.
de engel.
Zie op! - gij goede en zeer getrouwe knecht!
Ik breng u troost - en meer - ik breng u zegen.
Troost zij het u te weten dat uw werk
was goed in Gods oog, schoon door Waan getint.
Gij hebt gehoorzaamd en gediend als geen -
en wat er ook voor aardsche walm moog kleven
aan uw werk, als aan alle menschenwerk -
| |
[pagina 11]
| |
de schoone vlam verlicht en brandt voor eeuwig.
Ten zegen dit: daar uw gebed zoo nauw
zich aan den eigen wil des Vaders sluit,
wordt u gegund uw wil te doen gevoelen
tot in het woelend levensspel der aard,
u wordt de macht gegeven, van uit hier
werking te doen in 't menschelijk bewegen.
Gij moogt van hier die kinderhand bestieren
die over 't stroomen van den vloed beschikt.
Een knaap wordt u gewezen, dien gij zult
roepen en sterken met uw hemelsch woord
en wijzen tot den hoogen strijd.
Zijn naam
zal Minnestral zijn, volgens uw gebed.
De bode heft de hand en zwijgt.
In ootmoed
blijven de twee en peilen hun geluk.
Plechtig verheffen zich de volle tonen
en stroomen saam als tot belofte en dank.
Dan deinst het scherp en kleurlicht vizioen
weer langzaam tot volslagen duister weg.
|
|