| |
| |
| |
XXI.
Eindelijk hadden ze dan toch genoeg geglimlacht, getafeld en gebogen, en zouden de Koning en de Koningin nu werkelijk trouwen in de Groote Kerk, des voormiddags om elf uur. Verder zou het een groote feestdag zijn, met des avonds schitterende verlichting in alle steden van 't goede Nederland.
Het was niet waar, wat Hakkema van Markus gezegd had, als ware hij uit het gesticht ontsnapt. Men had hem eenvoudig vrijgelaten, omdat men hem niet voor gevaarlijk hield, en omdat men tegenwoordig in de waanzinnigenhuizen nu juist niet om gasten verlegen is, vooral niet in de vierde klasse.
Maar men had hem streng gewaarschuwd, dat hij in 't oog zou gehouden worden, en bij de minste verstoring der orde weer ingerekend.
Na die protest-vergadering was de politie dan ook al eenige malen bij Roodhuis geweest, en had naar
| |
| |
Markus gevraagd. Er werd bijgevoegd, dat men hem raadde niet meer in 't openbaar te spreken, daar dat reden kon worden van zijn onmiddellijke arrestatie.
En Markus had dan ook niet meer in 't openbaar gesproken, maar werk gezocht. Te voet ging hij soms naar naburige steden, vele uren ver, doch het was alles vruchteloos. Niet altijd overnachtte hij bij Roodhuis, maar ook wel bij een goedhartig en vertrouwd vrind in een andere plaats. En Johannes merkte dat Markus zeer arm werd, want hij moest leven van wat de vrinden hem gaven, en die konden ook niet veel missen.
- ‘Waarom gaan we niet op reis met ons drieën?’ vroeg Johannes, ‘net als vroeger? We zullen wel weer aan de kost komen.’
- ‘Ja, dat was een goeie tijd,’ zei Marjon. ‘En als Markus nu meegaat wordt het beter. Hij maakt nog veel mooier muziek dan wij. We zullen geld verdienen.’
Maar Markus schudde het hoofd.
- ‘Neen, lieve kinderen, die goeie tijd komt voor ons drieën niet weer. Mijn zingenstijd is voorbij en ik moet hier nog blijven, want mijn taak is hier nog niet afgedaan. Maar toch binnenkort’.
- ‘En gaan wij dan samen?’ vroeg Marjon.
- ‘Neen, dan ga ik alleen,’ zei Markus, ‘binnenkort.’
- ‘En wij dan?’
| |
| |
Dit zeiden Johannes en Marjon bijna te gelijk, op droevigen toon. En daarna was het een tijd stil.
Toen zei Markus: ‘Jelui zult trouw zijn, en mij gedenken en mijn woorden, en doen, alsof ik bij je was, is 't niet zoo?’
Zij zuchtten, en hun gesprekken waren in dien tijd meestal zoo kort en droevig, en zij zongen niet.
Maar op den morgen van dien feestdag, toen in heel Nederland de klokken van alle kerken luidden, toen kwam Markus het gelagkamertje binnen met een gelaat zoo blijde als Johannes nog nooit van hem gezien had. Zijn oogen straalden en er was een lach om zijn mond.
- ‘Hoor je de klokken, Johannes?’ zeide hij. ‘Het is een feestdag.’
Johannes had in 't geheel niet om den feestdag gedacht.
- ‘Hoe heerlijk, Markus, dat je zoo blij bent. Is er wat goeds?’
- ‘Kom je an den slag?’ vroeg juffrouw Roodhuis. ‘Gelukkig, man!’
- ‘Het ergste is geleden,’ zei Markus. ‘Ja, juffrouw, ik kom aan den slag van daag. En goed ook.’
Na het brood-eten zei hij: ‘Johannes! ga Marjon eens halen, bij van Tijn, en vraag of ze mee mag. We zullen den Koning en de Koningin gaan zien als jelui wilt.’
| |
| |
- ‘Waar?’ vroeg Johannes.
- ‘In de kerk, Johannes. De koster is een goede vrind van me, en heeft me een plaatsje voor jelui beloofd, bij de zangers.’
Van de plechtigheid zal ik u nu maar niet uitvoerig vertellen. Want dat hebt ge immers alles precies in de courant kunnen lezen? Hoe het kerkgebouw propvol was met de deftigste en voornaamste inwoners van Nederland, allen even mooi gekleed. Hoe de bloemenversiering geleverd was door de firma zóó-en-zóó. Hoe de menschen den vorigen avond al voor de deur stonden, om 's morgens het eerst binnen te komen. Hoe het bruidspaar onder den Bruiloftsmarsch van Mendelssohn Bartholdy binnenkwam, en hoe de bruid er betooverend uit zag, maar een beetje bleek. Hoe een indrukwekkende stoet van schitterend getooide militairen en magistraten het paar volgde en rondom plaats nam, zoodat de kerk een prachtigen aanblik opleverde. Hoe eerbiedig de menschen opstonden en hoe getroffen ze allen waren. Hoe de dominee een korte maar gevoelvolle rede hield, die diepen indruk maakte. Hoe waardig de Koning en hoe bevallig de Koningin zich voordeed onder de gebruikelijke formaliteiten. Hoe de Koningin ‘ja!’ zei met een stem die alle aanwezigen doortrilde en ontroerde. Hoe de Koning toen een paar woorden sprak, waarin hij beloofde
| |
| |
al zijn krachten te wijden aan zijn dierbaar volk, en den zegen van God inriep op zijn moeielijke, maar verheven taak, en hoe er eindelijk een donderend ‘leve de Koning!’ en ‘leve de Koningin!’ opging, waarvan het gansche groote gebouw dreunde.
Dat alles hebben alle kranten u nauwkeurig medegedeeld.
Maar misschien herinnert ge u, dat enkele bladen er iets aan toevoegden van een stoornis, die plaats vond, door het optreden van iemand, die blijkbaar niet wel bij 't hoofd was. Het voorval had echter, zooals de bladen er bij vermeldden, hoegenaamd geen beteekenis en was spoedig weder vergeten. Zooiets komt zoo vaak vóór bij dergelijke plechtigheden, die door een groote menigte worden bijgewoond.
De orde-verstoorder was, zooals de kranten schreven, iemand op wien de politie reeds lang een wakend oog hield, wegens zijn zonderling gedrag. Spoedig werd hij dan ook in verzekerde bewaring genomen, waarbij de politie moeite had hem tegen de volkswoede te beschermen. Het hooge echtpaar was door dit kleine incident in 't minst niet geschokt, en reed vriendelijk lachend en groetend door de geestdriftig juichende menigte naar huis.
Zoo werd door enkele bladen medegedeeld, niet eens door allen. Doch nu zal ik u eens vertellen hoe het geval zich werkelijk heeft toegedragen. Ik weet het
| |
| |
goed, want Johannes en Marjon, die bij de zangers in het koor der kerk door den koster een heel goed plaatsje hadden gekregen, en alles bijwoonden, hebben het mij verteld.
In het middenschip der Kathedraal, boven de togen der zijbeuken, loopt onder elk der hooge vensters een zeer smalle gaanderij met steenen balustrade. Op die gaanderij kan men alleen komen door kleine poortjes, die men monniksgaten heet, omdat in den ouden tijd de kloosterbroeders daar de kerkelijke plechtigheden konden bijwonen.
Toen nu de koning zijn korte toespraak gehouden had, en alle aanwezigen, zeer onder den indruk, eerbiedig zwegen, verscheen daarboven, door een monniksgat, in de smalle gaanderij, een man in een wijden aschgrauwen manteljas, met een witten doek om den hals. En plotseling, in de diepe stilte, met een stem, veel voller en machtiger dan die van den koning, riep die man de volgende woorden, die sterk weergalmden tot in alle uithoeken van den grooten tempel:
‘Koning der menschen!’
Allen keken naar hem op, ook de koning en koningin, die recht tegenover hem stonden.
Maar hij zag niet naar hen. Zijn hoofd hield hij
| |
| |
wat achterover, zoodat het donkere haar opkrulde op den witten doek, zijn oogen staarden in het licht der boogvensters tegenover hem, met half geloken oogleden, als om de inwendige ziening voor al te fel uitwendig licht te schutten. Zijn gestalte hoog en recht, één hand op de witte balustrade, de andere tot zijn hoofd omhoog geheven, met majestueus gebaar van wonder en ontzag.
Nog eens klonk het:
‘Heil den Koning der menschen!’
De ceremoniemeester met zijn witten staf, en de generaals stijf van goud, en de diplomaten en magistraten, ze keken allen eenigszins verwonderd beurtelings naar den spreker, naar elkander, naar het koningspaar, niet wetend of het een bizonder nummer op het programma was, waarvan niet officieel opgave was gedaan. Maar daar het indruk maakte, en geheel in den geest en de stemming der aanwezigen scheen te zijn, bleven allen luisteren. En de kapelmeester van het kinderchoor, dat nu behoorde in te vallen, luisterde eveneens en wachtte. En Markus sprak ongestoord het volgende:
‘Heil hem die der menschen koning genaamd mag worden. Gezegend wie dien naam verdient.
‘Want hem kroont de genade Gods, die is Wijsheid. Zijn scepter is liefde en zijn zetel is rechtvaardigheid.
| |
| |
‘Onder de millioenen, die dwalen en klagen, is hij de sterke en wijze, die blijde vóórgaat en hunnen weg verlicht.
‘Gezegend is zijn gang, want hij trekt honderdduizenden met zich, zonder moeite.
‘Gezegend zijn zijne gedachten, want verder dan allen ziet hij vóór zich, in de wonderen des Vaders.
‘Gezegend is zijn woord, want hij is de dichter die werelden schept naar des Vaders voorbeeld, hij is Gods tolk.
‘Hij is blijde in alle droefenis, gelukkig in allen rampspoed, want waar hij gaat, gaat hij in de schaduw des Eeuwigen en hoort zijn vleugelen boven zich.
‘Onder de tallooze kreupelen en verminkten, in de menigte van gebrekkigen en zwakken, is hij de eenige volkomene, die toont wat de Mensch te worden vermag.
‘Sterk is hij, en schoon van lijf, en fier en bescheiden, stoutmoedig en geduldig, wijs in het groote en schrander in het kleine, streng van daden, zacht van hart, onbegrensd in liefde, teeder doch nimmer week.
‘Want hij is de eenige gave, louterkleurige bloem in veld vol misvormden en bleeken. Eere zij hem! Keurt hem uit, en omringt hem met zorg en hulde. Want in hem leeft de toekomst en het gansche geslacht.
| |
| |
‘Hij is de richter van der menschen gangen, hij draagt de zwaarte van hun leed en verwarring, veerkrachtig, want hij weet het einde en de redding.
‘Hij is de maker en de handhaver van de orde in der menschen samenhang. Omdat hij weet en begrijpt, en hun verlangens en bewegingen voor zijnen geest ziet als een nauwkeurige landkaart.
‘Hij werkt niet door vreesaanjaging of geweld, maar door de meerderheid zijns geestes, die ieder gevoelen moet.
‘Hij is de regelaar van der menschen arbeid, leerend hoe zij zullen voortbrengen en verdeelen, zonder dat deze overvloed heeft en gene gebrek, dat deze leegloopt en gene zich overwerkt. Hij ontwerpt en bevestigt het verband, waardoor elk zijn plaats vindt in het groote huishouden. Zoodat het leven schoon wordt en ordelijk en licht, als de figuur van een welgeoefenden dans.
‘Zoo is de koning der menschen. Zijn macht is hem gegeven, niet door den redeloozen waan van onmondigen, die slaaf zijn van gewoonte en ijdele, ingeprente vrees, - maar door het redelijk inzicht der millioenen, die in hem hun beste zelf volgen en vereeren.
‘Hij gaat niet in schittering van uiterlijken praal, noch draagt hij een gouden kroon, maar om zijn hoofd straalt voor elk zichtbaar de gratie Gods, dat is de wijsheid, de liefde en de schoonheid.
| |
| |
Toen Markus dit gezegd had, begon men hier en daar onrustig te worden. De ceremonie-meester wenkte dat het genoeg was, en stuurde een lakei naar den kapelmeester, om hem te vragen, waarom er niet gezongen werd, zooals was voorgeschreven, - en een ander naar de deur, om te zien of de rijtuigen al gereed waren.
Maar de rijtuigen waren er nog niet, en de kinderen, die het koor moesten zingen, dat nu volgen zou, bleven, met geheel verbouwereerde gezichten en open monden, staren naar die vreemde gestalte, die daar als uit den hemel sprak, met zulk een wondere stem, - zoodat de kapelmeester hun aandacht niet tot zich kon trekken, en begreep dat er van zijn zoo moeitevol ingestudeerd gezang zeker niets terecht zou komen.
Markus sloeg in 't minst geen acht op de toenemende beweging en zenuwachtigheid, noch op de nijdig-bevelende gebaren van den ceremonie-meester om te zwijgen, maar verhief zijn stem nu zóódanig, dat ze donderend galmde door de hooge boogwelven:
‘Waar is een koning der menschen?’
‘Waar is der menschen koning? Waar is der menschen koningin? Zijn wedergade, die hem steunt en evenaart?
‘Zoekt hen, ongelukkig menschdom! want nimmer hebt gij hen als nu van noode gehad.
| |
| |
‘Zoekt hen in alle landen, want de jammer, en de leelijkheid, en de dorheid, en de verwarring zijn niet lang meer zóó te dulden.
‘Zoekt hen in de steden en op 't land, zoekt hen ook in de achterbuurten en in de krotten, ja! zoekt hen ook nog in de strafplaatsen en gevangenissen. Want zóó groot is uw verwarring.’
En toen, het hoofd omlaag wendend, en den fonkelenden blik recht op het gekroonde paar richtend, en op de schaar van fraai gekleede en deftige personen om hen heen, riep Markus met geweldige klankverheffing:
‘Maar zoekt hen niet hier! Heeft het licht van Gods genade hierheen gewezen?
‘Is hier de gratie Gods allen kenbaar geworden, als een stralend aureool, de wijsheid, de liefde, de schoonheid?
‘Wat zijt gij voor kinderen en kwajongens, gij daar, met uw pronkgewaden en uw waardigheidsteekenen, dat gij meent een koning te kunnen maken, ook als God zijn gratie niet heeft geopenbaard?
‘Afgaande op een ijdelen klank, een geslachtsnaam, zult gij in uw verwatenheid proclameeren: ‘hier is een Koning, en hier moet dus ook de gratie Gods kenbaar worden, want wij wenschen het zoo?’
| |
| |
‘Zult gij als kwajongens en ijdeltuiten uwen God gezeggen, en Hem wijzen waar Hij zijn gratie te geven heeft?
‘Wie heeft de wijsheid, de schoonheid, de liefde en de kracht van dit rampzalig menschenpaar gezien, de zichtbare teekenen van Gods voorkeur?
‘Siddert gij dan niet, bij de vreeselijke verantwoording, die gij op u laadt, en op hen, die twee beklagenswaardigen, bij dit godslasterlijk poppenspel?’
Nu werd de beweging ernstiger. Als koning en koningin, als graven en baronnen, als generaals, als hofmaarschalken, staatsraden en ministers, voor kwajongens en ijdeltuiten te worden uitgemaakt, dat slikt men zóó maar niet.
De koning werd rood, kuchte hard in zijn witten handschoen, en keek toornig naar den ceremoniemeester, de koningin verbleekte daarentegen, en frommelde zenuwachtig aan de kronkels van haar zwaren wit-satijnen sleep, zich half omwendend, een gevatte hoveling wenkte naar den organist en riep ‘muziek!’, - een generaal - Johannes herkende hem van de Plejaden, - wilde een poging doen om zijn gebieders te beschermen en riep met al de dramatische hoogheid en al de barsche bevelskracht die hij in zijn stem kon leggen: ‘Zwijg, onverlaat!’
| |
| |
Maar ieder moest erkennen, dat dit meer potsierlijk dan indrukwekkend klonk.
En geen der hovelingen, der militairen en magistraten gevoelde in zichzelf genoeg persoonlijke macht om met stem en gebaar tegen dezen geweldigen spreker op te treden. Ieder voelde dat hij theatraal zou worden, en die grauw-gekleede man daarboven was niet theatraal. En het publiek gaf geen steun, dat zat verslagen, en was, als iedere menschenmassa, onder den invloed van de machtigste persoonlijkheid, zij het dan ook maar tijdelijk.
Eindelijk begreep de organist, wat er in deze benarde situatie van hem verlangd werd, en hij trok alle registers uit en zette in met een zwaar en daverend koraal. Midderwijl werden ijlings twee agenten naar boven gezonden, om den ongewenschten spreker tot zwijgen te brengen.
Maar de statige muziek klonk op de woorden van Markus als een plechtige bevestiging. Zoo scheen het Johannes ten minste, en zeer velen in de kerk. Markus zweeg en scheen peinzend te luisteren.
De agenten kwamen onverrichter zake terug. De gaanderij was alleen te bereiken over een dikke balk met langvergane en gebroken leuning, dertig meter boven den grond. Daar werden de dienders duizelig van. Ze hadden er geen zin in, en nu moesten er brandweermannen gehaald worden.
| |
| |
De muziek hield weer op, en nog kwam er geen voortgang in de ceremonie, en nog stond Markus kalm op zijn hooge standplaats en zag met zijn, aan Johannes welbekende, droeve gelaatsuitdrukking op de menigte neer. En nogmaals hief hij aan, zachter, maar vlijmend en pijnlijk doordringend:
‘O, armen! armen! O gij slaven van den duivel die gewoonte heet!
‘Gij weet niet beter en gij kunt niet anders. Gij meent te doen wat uw plicht is en te voelen wat goed en heilig is.
‘Hoe zou het u mogelijk zijn een koning te zoeken? En hoe zoudt gij de orde, de heilige orde, zonder deze twee lieden handhaven? Zonder deze, die gij nu maar koning noemt, op goed geluk, zooals ge ook een vondeling tot koning had kunnen maken?
‘Maar toch hebt gij allen gevoeld, allen, dat ik waarheid sprak, zooeven. En dat ge toch deze blinkende leugen zult handhaven, omdat gij anders niet durft en niet kunt.
‘Maar bedenkt, ongelukkigen! dat lafheid en zwakheid u niet zullen ontschuldigen, als gij wetend de leugen aanhangt, en de waarheid ziende, haar toch loslaat.
‘Vreeselijk is het wat gij draagt. Nog beklagenswaardiger acht ik u, dan het verwaarloosde volk, uit welks ellende gij uwen luister hebt gezogen.
| |
| |
‘Dit arme menschenpaar belaadt gij met den koningsnaam, alleen toekomend aan den allersterksten, allerwijsten mensch.
‘Zoo verplettert gij hun zwakke zielen onder dit gewicht, dat alleen de sterkste dragen kan. Gij ontheiligt den konings-naam, gij lastert God, die Zijn gratie niet op uw commando geeft.
‘Uw verwaarloosd volk verblindt gij door den blinkenden schijn, als hadden zij waarlijk een koning. Maar het is ijdel poppenspel, ter wille van een voozen vrede, van een gebrekkige orde. Want er is niemand onder u, die de wijsheid en de kracht heeft dit volk tot rechtvaardigheid te leiden. En toch draagt gij allen de verantwoording voor hun verwaarloozing, hun onwetendheid, hun ruwheid, hun ellende.
‘En zij zijn de minst schuldigen, want om uwer weelden wille derven zij de gelegenheid tot leering.
‘Maar gij verheft u op uw kennis en beschaving. Gij weet hoe de nijvere hongert en de rijke recht heeft op lediggang. Gij weet hoe uw overvloed voortkomt uit de derving der verwaarloosden. Gij weet het onrecht, en laat het gaan. En op deze twee ongelukkigen laadt gij de verantwoording en de leugen.
‘Maar gij weet! - en gij zult niet verontschuldigd worden.
‘En gij twee arme menschen, bedolven onder den
| |
| |
last uwer schijn-grootheid, arme man! arm, arm vrouwtje! - de bovenmenschelijke kracht om de leugen rondom u te breken zult gij niet hebben - moge de goede Vader, die u Zijn gratie niet schonk, u hullen in vergevend erbarmen.’
Toen haalde een opgewonden jonge adjudant een revolver te voorschijn en riep, ‘hij beleedigt de koningin!’
Een meer bezadigd diplomaat, bevreesd voor paniek, hield zijn hand terug. De uitroep ‘hij beleedigt de koningin!’ werd aan den ingang der kerk herhaald. En daarbuiten hoorde men eenig rumoer. Want bij de komst der brandweermannen had de wachtende menigte iets opgevangen van een moordenaar of een krankzinnige, die boven in de kerk zat.
Daar verschenen de gehelmde mannen in de smalle gaanderij en sleurden Markus op zij. Zij bonden hem terstond met sterke touwen, daar zij vreesden dat hij hen omlaag zou willen werpen. Toen ging er één eerst over de dikke balk, en liet Markus volgen, nadat hij zelf aan de overzijde was. Daarop volgde de andere, voorzichtiglijk.
Het publiek kon dit niet zien, want het gebeurde in den donkeren nok der zijbeuk. Maar het herademde toen de machtige stem daarboven zweeg, het orgel weder inzette en het koningspaar, deftig voorgegaan door den ceremo- | |
| |
niemeester, eindelijk naar den uitgang schreed. Want nu waren de rijtuigen vóór. Het kindergezang bleef achterwege. Overigens ging alles zoo als de dagbladen u hebben vermeld.
Maar Markus werd, straf gebonden, door een zijdeur naar buiten gevoerd. Doch niet zoo heimelijk of de menigte daarbuiten kreeg er de lucht van.
En spoedig verzamelde zich een rumoerige oploop rondom de twee brandweer-mannen en hun gevangene.
- ‘De Koningin beleedigd!’ schreeuwden ze. ‘Slaat dood! - Oranje boven!’ en drongen meer en meer op.
Toen Johannes en Marjon haastig en ademloos door de stuwende volte naar buiten waren gedrongen, zagen ze in de verte de blinkende helmen boven de kluwen menschen langzaam, met slingeringen en golvingen, verder schuiven. Handen, hoeden, wandelstokken en regenschermen zag men er boven uit komen en weer omlaag gaan.
In vreeselijke gejaagdheid drongen de twee daarheen. Maar het gelukte hen niet dichtbij te komen. Ze zagen de roode, woedende gezichten van vrouwen en mannen, en hoorden het geschreeuw van ‘Oranje boven!’ - en ‘Sla dood!’ - Met verlichting zagen ze eindelijk een gansche rij agenten naderbij komen, en zich met den wapenstok tot aan den dringenden hoop menschen
| |
| |
baanbreken. De groep drong nu voor den ingang van een nauwe steeg, waarin een politie-post was, en Johannes zag, hoe een man een groot ijzeren aschvat, dat op een stoep stond aan den hoek der steeg, opnam en midden in de kluwen menschen, daar waar Markus loopen moest, liet neerkomen. Dat gaf een groote wolk witgele aschstof, - gejuich en gelach, - de agenten zetten de steeg af en de menigte ging langzaam uiteen met den triomf kreet ‘Oranje boven!’
En toen Johannes in de steeg tuurde, tusschen de agenten die hem niet dóór wilden laten, zag hij Markus niet gaan, maar wel hoe de brandweer-mannen voetschuifelend sjouwden met een zwaar lichaam.
Marjon en Johannes wachtten geduldig, misschien een kwartier, het scheen hen een uur. Toen kregen ze verlof dóór te gaan en naar hunnen Broeder te komen zien, in het politie-bureau.
Een agent, bij den ingang zittend, wees hen, op hun vraag, met het mondstuk van zijn pijp, over zijn schouder, naar een hoek van het donkere bureau.
Markus lag daar bewusteloos, op den houten vloer, zijn kleederen aan flarden gescheurd, zijn haar, zijn baard, zijn oogharen geelwit van asch, daarover zwartroode klonters en strepen gestolten bloed. Hij ademde zwaar en hoorbaar. Niemand was dicht bij hem en hij lag onverzorgd en ongewasschen, met nog gebonden polsen.
| |
| |
Johannes en Marjon vroegen om water, maar mochten niets doen, en moesten wachten tot de gemeente-dokter kwam. Vast klemden zij elkanders hand en wachtten, ziende naar hunnen Vriend. Eindelijk kwam de dokter en sneed de touwen door. Het was nog geen sterven, zei hij.
Zij zagen de wit-overhuifde raderbaar komen, waarin Markus gelegd werd. Hand in hand liepen zij er achter, tot aan de poort van 't gasthuis, en zij spraken geen woord.
Dien avond was er groot feest en schitterende verlichting in alle steden en dorpen van 't goede Nederland. Overal brandden de vetpotjes, knalden de zevenklappers. en klonk het ‘Wilhelmus’ en ‘Oranje boven!’
De koning en de koningin waren blijde, dat deze dag eindelijk achter den rug was.
|
|